Verzorging/kweek Pelvicachromis

Wie kent ze niet, de familie van de kersenbuiken en nauwe verwanten? Velen van ons hebben ze al eens gehouden en misschien ook wel gekweekt. Vaak is daar niet eens zoveel voor nodig, omdat de omstandigheden die deze vissen eisen om zich voort te planten niet zo hoog gegrepen zijn. Een klein aquarium vanaf 50 cm lengte is vaak al voldoende, normaal leidingwater, wat schuilplaatsen in de vorm van wat gestapelde stenen, bloempotjes e.d. en eventueel wat summiere beplanting en u kunt vooruit.

Ik ben van mening, dat de temperatuur wel wat hoger mag liggen dan de vaak aangegeven 23° tot 25° Celsius. Twee à drie graden hoger bevordert de bereidheid tot afzetten vaak wel en benadert de natuurlijke omstandigheden veel beter. Zeker in combinatie met een wekelijkse waterverversing van eenderde tot de helft. Als u aan kweken denkt, dan is het wel zaak om de waterwaarden zo constant mogelijk te houden, dus ook een binnenfilter mag in een kleiner bakje niet ontbreken. De temperatuur, waarin u deze vissen houdt, mag best wat hoger liggen. Als u gemiddeld 26° Celsius aanhoudt dan zit u goed. Alhoewel sommige Pelvicachromis-soorten zich bij waterwaarden van 7 tot 10 dH en een pH van rond de 7 best lekker zullen voelen en zelfs voort zullen planten, is een iets lagere dH en pH aanbevelenswaardig. Bij deze waterwaarden zal het een en ander met de voortplanting veel soepeler verlopen. Helaas blijkt, dat vele auteurs dingen van elkaar overnemen, zonder echte kennis van zaken te hebben of zich wat verder in de desbetreffende soort verdiept te hebben. Jammer… Deze zaken zijn in wat recentere lectuur best terug te vinden. Met name die geschreven is door reislustige aquaristen, die vaak ter plekke zijn geweest.

PelvicachromisPelvicachromisDeze visfamilie was vroeger bekend onder de naam Pelmatochromis naast het nog steeds bestaande geslacht Nanochromis. Sinds de revisie van het geslacht door de Belgische drs. Thys Vandenoudenaerde in 1967 heet het dus nu Pelvicachromis. Af en toe kom je de oude naam nog wel eens tegen in combinatie met bijvoorbeeld ‘Kribensis’ voor P. pulcher. Pelmatochromis bestaat dus niet meer en is in de volgende soorten onderverdeeld: Pelvicachromis (vijf soorten met hun diverse variëteiten), Parananochromis (drie soorten), Thysochromis (twee soorten), Anomalochromis (één soort), Chromidotilapia (acht soorten) en Limbochromis (twee soorten). Verder vermeld ik dan nog het geslacht Nanochromis (acht soorten), omdat die nauw verwant zijn. Afgezien van Thysochromis en Chromidotilapia zijn al deze soorten tot de dwergcichliden te rekenen en zijn ze ook bijna zonder uitzondering in een gezelschapsaquarium te houden. De meestal mooier gekleurde vrouwtjes worden vaak niet groter dan acht cm, de mannetjes ongeveer tien cm. Het grootteverschil zit hem in het feit, dat de meeste van deze soorten holenbroeders zijn en het vrouwtje voornamelijk belast is met de directe broedzorg en dus door de ingang van het broedhol moet kunnen. De kleuren van de vrouwtjes zijn soms werkelijk fantastisch, met name in de buikstreek, die qua kleur kan variëren van lichtroze tot paars of metallicgroen tot metallicblauw (hoezo kersenbuik?).

Tijdens de balts wordt deze felgekleurde buikpartij aan het mannetje gepresenteerd onder het trillen van het lichaam, dat in een u-vorm getrokken wordt; buik naar voren. Verder licht bij de dames in de rugvin een brede zone op, die metallicgeel, goud- of zilverkleurig kan zijn, al naargelang de soort. Dan verkleurt de achterste lichaamshelft bij de balts naar paarsblauw tot zwart. Bij P. subocellatus verkleurt de voorste lichaamshelft net zo, even afgezien van de onderste helft van het kieuwdeksel, dat goudgeel is. Ze worden niet voor niets vaak de koraalvissen van het zoete water genoemd, alhoewel ik vind dat dit ook voor vele andere zoetwatervissen opgaat.

Al met al dus hele leuke en interessante vissen die voor zowel beginners als meer ervaren liefhebbers vele mooie uren voor het aquarium beloven. Het kan dus best een wat kleiner bakje zijn, maar toch is een wat groter aquarium natuurlijk beter. Een Afrika-aquarium speciaal voor deze vissen in combinatie met bijvoorbeeld wat Afrikaanse killyvissen en wat Afrikaanse barbeeltjes. Als voorbeeld een muilbroeder uit de Chromidotilapia-groep, een holenbroeder uit de Pelvicachromis- of Nanochromis-groep en als opensubstraatbroeder Anomalochromis thomasi. Dit geheel weer aangevuld met Afrikaanse planten en de nodige schuilplaatsen en u hebt een mooi geheel. Uiteraard moet de bak wel zo groot zijn, dat de diverse cichlidensoorten hun eigen territorium kunnen afbakenen. Uit mijn ervaring weet ik, dat wanneer er geen legsel of jongen verdedigd worden alle vissen lekker door elkaar zwemmen. Al is er altijd wel sprake van een zekere onderlinge rangorde. U kunt natuurlijk net als ik de diverse soorten per stel in eigen bakken houden met wat levendbarenden als gezelschap. Die zorgen ervoor, dat de wat schuwe dwergcichliden zich wat meer vertonen, verdelgen algen en maken zich dus ook nog nuttig.Ikzelf gebruik hiervoor guppy’s (Lebistus reticutatus), die aardig aanjongen en mij al een hele guppenstam opgeleverd hebben.

Na deze algemene informatie kom ik dan aan bij de kweek van Pelvicachromis taeniatus ‘Nigeriagreen’ en Pelvicachromis subocellatus. Toen ik omstreeks september 2002 de aquariumhobby weer oppakte, besloot ik weer te beginnen met cichliden. Die hebben nu eenmaal mijn grootste belangstelling, met name de dwergcichliden. Mijn eerste bakje was 50 x 30 x 30 cm, waarin ik na enig gezoek een stel kersenbuiken (Pelvicachromis pulcher) onderbracht. Op de een of andere manier wilde het met deze vissen met de kweek niet zo lukken, ook niet na uitwisselen van verschillende vrouwtjes. Ik kreeg maar geen stelletje bij elkaar dat wilde klikken en zo ja, dan vraten ze steeds het legsel na een dag of drie op. Dan deed het nogal kieskeurige mannetje de rest door zijn eventuele partner uit te moorden, wat tegen de verhouding bij deze soorten is. Niet zo’n succesvolle start met kweken dus. Toen ik dan ook in de gelegenheid kwam om deze vissen voor Pelvicachromis subocellatus om te wisselen hoefde ik mij niet te bedenken.
Ten eerste had ik deze soort nog nooit gehouden en nagekweekt en het gaf mij de gelegenheid om het met vissen te proberen, die iets meer van de verzorger eisen. Deze vissen vond ik bij de lokale handel, maar bleken uiteindelijk bij een liefhebber, die ik ken, vandaan te komen, die deze soort al nakweekte. Daar kwam ik pas achter toen ik wat aquariumliteratuur bij hem ophaalde en in de gelegenheid was om zijn Afrikabak te bekijken. Ook bij dit stelletje wilde het niet zo vlotten en ik haalde een extra vrouwtje op. Dit dier gedroeg zich aanvankelijk ook als een vrouwtje en begon samen met het mannetje bloempotjes uit te graven. Het gekke was echter, dat dit dier niet eenmaal de zo karakteristieke baltskleuren van het vrouwtje vertoonde. Het bleek dus ook een mannetje te zijn! Dit mannetje samengebracht met het vrouwtje en wonder boven wonder klikte het nu wel. Het eerste mannetje ging in ruil voor het tweede terug. Langzaam maar zeker begon dit stel elkaar steeds beter te verdragen en tegen elkaar te baltsen. Het initiatief lag hierbij bijna altijd bij het vrouwtje in haar mooiste kleuren. De twee bloempotjes werden beide tegelijk in een behoorlijk tempo uitgegraven. U moet zich daar niet bij voorstellen, dat de hele bak overhoop ligt, maar dat alleen het broedhol uitgespit wordt en dat dit grind in de directe omgeving weer wordt uitgespuwd. Omdat ik tijdens deze voorbereidingen de bakken moest verplaatsen in verband met een opknapbeurt thuis, gaf ik niet zoveel aandacht aan deze vissen.

Mijn aandacht lag meer bij de bak ernaast, waar Pelvicachromis taeniatus net een week een nestje had. Tot mijn verbazing echter gingen de subocellatussen na de verplaatsing gewoon door met het spitwerk alsof er niets gebeurd was. Voor deze verhuizing moest ik toch echt 90% van de waterinhoud verwijderen, anders werd de bak te zwaar om te tillen en dan praat ik nog niet over eventuele lekkage. In de daaropvolgende dagen bleef het vrouwtje voortdurend heen en weer zwemmen tussen de twee bloempotjes, die links en rechts voor in de bak stonden. Ik dacht dat het vrouwtje nog bezig was met het uitgraven. Een kleine week na de verplaatsing zie ik uit de verte de beide ouderdieren boven een ‘wolkje’ zwemmen, vlak achter de voorruit. Als ik bij de bak kom, zie ik tot mijn verrassing een schooltje van ongeveer 50 jongen. Beide ouderdieren bewaken de jongen zeer fanatiek en leiden de jongen voornamelijk in de buurt van de bodem door de bak. Af en toe leiden ze de jongen echter ook in wat hogere waterlagen, wat ze dan in conflict met de drie guppen brengt. De gupman mist na een paar dagen al een paar happen uit zijn staartvin, dus die vang ik dan maar uit en plaats hem in een eigen bakje om weer te herstellen. Tot overmaat van ramp besluit een van de twee gupvrouwen, net twee dagen na het vrijzwemmen van de jonge subocellatus een nest jongen te werpen.
Dit zorgt in het begin bij de ouderdieren voor nogal wat verwarring, omdat de jonge gupjes natuurlijk niet op hun lichaamstaal reageren. Die bestaat voornamelijk uit het schudden van het lichaam, waarop de jongen naar de bodem zakken en daar roerloos blijven liggen, totdat weer het sein veilig gegeven is door middel van het laten zakken van de borstvinnen. Na een paar dagen zien de ouderdieren het verschil en verjagen de jonge guppen. Ik heb niet kunnen constateren, dat ze opgegeten werden. Daar- entegen doen de gupvrouwen volgens mij zich af en toe wel te goed aan een afgedwaald kersenbuikje, daar die in een nogal los schoolverband rondgeleid worden. Nu ik dit schrijf, zijn er nog een stuk of twintig over die het ongetwijfeld wel zullen redden. Bij het eerste ‘vrijzwemmen’ waren ze ongeveer drie mm, nu na twee weken vijf à zes mm. Ik voer ze met Tetraminbaby en Artemianaupliën, die ze graag nemen, wat te zien is aan hun oranje buikjes. Gelukkig had ik de pekelkreeftjes al in de kweek voor de andere nestjes jonge vis. Ze zijn echter vrij moeilijk gericht te voeren in een ingerichte bak, dus ik vang de jongen er na een paar weken uit en plaats ze dan in een eigen bakje. De temperatuur tijdens de kweek was 26° à 27° Celsius, de GH en KH 8 en de pH 7.

Rest mij nog te vertellen dat de wekelijkse waterverversing van 50% niet in goede aarde viel bij de ouderdieren, die kort daarna de grootste ruzie kregen, waardoor het mannetje de jongen twee dagen alleen rondleidde. Daarna werd er weer vrede gesticht en de bewaking weer gezamenlijk gedaan.
Zoals u uit het verhaal al kon opmaken, hadden Pelvicachromis taeniatus ook al voor nageslacht gezorgd. Die zaten in een bakje van 60 x 30 x 30 cm, samen met drie gupmannen en twee Ancistrus dolichopterus, die als vuilopruimers en algenverdelgers fungeerden. Intussen had ik links en rechts weer wat aquariums opgescharreld en ik heb er op het moment alweer vijftien. Pure noodzaak eigenlijk, omdat ik naast drie nesten jonge cichliden ook nog vier generaties jonge guppen heb.
Door mijn hernieuwde enthousiasme had ik al diverse soorten dwergcichliden aangeschaft en daardoor kwam er van kweken natuurlijk niets terecht. Uiteindelijk ben ik weer gaan selecteren, zodat ik alleen Pelvicachromis subocellatus en Pelvicachromis taeniatus ‘Nigeriagreen’ overhield.
Toen ik deze vissen nog samen had met mijn variëteit, papte het vrouwtje van de red aan met het mannetje van de green. Dit resulteerde een paar keer in een legsel, maar daar kwam door verstoring gelukkig niets van terecht. Het heeft geen zin om deze kruisingen van lokale rassen op de markt te brengen, want dan gaan de specifieke kenmerken natuurlijk verloren. Het heeft nog wel enige overredingskracht van het originele vrouwtje gekost om het bijbehorende mannetje te verleiden. Het bakje begon ook steeds beter te draaien en de planten deden het dan ook prima. Het bakje is verder ingericht met twee stukjes kienhout, wat lavasteen en twee bloempotjes. Na wat mislukte pogingen met de bloempotjes voorin, heb ik ze naar achteren verplaatst en dat bleek succes te hebben. Rechts achterin werd het bloempotje uitgespit en er ontstond een klein bultje voor de ingang. Het leek wel wat op zo’n bouwvakkerstentje, dat je wel eens op straat ziet met een hoop zand ervoor. De opening van dit potje was zo klein, dat ik helaas niet naar binnen kon schijnen met een zaklampje om te controleren hoe de zaken ervoor stonden. Bovendien zat het vrouwtje bijna voortdurend in de ingangsopening. Ze komt er alleen af en toe uit om wat te eten op te scharrelen en het mannetje bewaakt dan de ingang. Hij verblijft overigens de meeste tijd voor de ingang, ook als het vrouwtje wel aanwezig is. Bij eerdere legsels, waar ik wel in de bloempot kon kijken, zag ik dat de eitjes barnsteenkleurig waren, terwijl de meesten van gele eitjes spreken. Holenbroedende vissen hebben meestal ook vrij opvallend gekleurde eitjes, omdat die tenslotte goed beschut zijn.

Naarmate de tijd vordert, komt het vrouwtje wat meer uit de bloempot en moet het mannetje er soms aan de vinnen bijtrekken om hem op zijn echtelijke taken te wijzen. Op 9 januari zit het vrouwtje voortdurend in de bloempot, op 22 januari zwemt ze dan eindelijk met de jongen rond, dertien dagen later dus. Ook hier zijn de waterwaarden hetzelfde als bij P. subocellatus. De voedering begin ik direct, want de dooierzak is al opgeteerd. Dat wijt ik aan het vrij late vrij zwemmen, wat normaal al zo’n zeven tot acht dagen na de eiafzetting is. Daar ik nog geen pekelkreeftjes klaar had, begin ik de voedering met Liquifry no. 1 en Tetraminbaby. De jongen zijn net als de meeste jonge cichliden licht gekleurd met donkere spikkeltjes, wat een goede camouflage oplevert. De jongen worden in een veel strakker schoolverband rondgeleid dan de jongen van subocellatus en ook op een veel kleiner oppervlak. Na een kleine twee weken zuig ik de jongen af, omdat ik ook deze bak moet verplaatsen en bang ben, dat de ouders door de verstoring de jongen zullen opeten. Het blijken er uiteindelijk 24 te zijn, die in een apart bakje opgefokt worden en na een maand zo’n zeven mm groot zijn en al de zo karakteristieke lengtestreeptekening vertonen.
Het uitvangen viel trouwens nog niet mee, omdat ze zelfs op zwart basaltsplit nauwelijks te zien zijn en bij het naderen van de afzuigslang uit elkaar stuiven. Overigens is de lichaamstaal hetzelfde als bij de andere kersenbuiksoorten. Het opfokbakje draaide al een week en werd bij het overzetten van de jongen aangevuld met water uit de bak waarin ze geboren waren. Het liefste laat ik de jongen minimaal drie weken bij de ouders in verband met de inprenting van het broedgedrag, zodat de jongen later ook goede ouders kunnen zijn. Zowel de ouderdieren als de jongen zijn na de scheiding verstoord, de moeder zocht nog lang naar haar verdwenen jongen, de jongen misten in het begin de ouderlijke leiding. Bij de jongen plaats ik daarom wat jonge gupjes ter geruststelling, wat gelukkig ook helpt. Net zoals bij al mijn jonge vis ververs ik elke tweede dag de helft van het water, wat goed verdragen wordt.

Intussen zit het vrouwtje alweer vijf dagen in de bloempot en er zal dus wel gauw weer een nestje verschijnen. Van deze vissen wil ik nog even een kleurbeschrijving geven, daar die niet bij een breed publiek bekend is. Het vrouwtje heeft ongeveer dezelfde kleuren als van de normale kersenbuik. Dat wil zeggen: twee donkere lengtestrepen op een lichte ondergrond. Eén over het midden van de rug, gescheiden door de rugvin, en één over het midden van het lichaam vanaf de bek tot in het begin van de staartvin. Alleen is de basiskleur wat witter dan bij de pulcher. De met een rode rand afgebiesde rugvin heeft verder een brede metallicgele zone en in het achterste kleurloze gedeelte kunnen zwarte oogvlekken aanwezig zijn. De kop heeft een gele bovenlip, die wel wat aan een snor doet denken. De onderlip is zwart, net als de keel. De onderste helft van het kieuwdeksel is ook felgeel. De buikzone is bij deze variëteit paarsrood, omringd door glanzende, groene schubben, terwijl de achterste lichaamshelft bijna zwart kleurt. De vrouwtjes van de Nigeriaanse variëteiten van P. taeniatus zijn vrij slank van vorm in vergelijking met pulcher en subocellatus. De lengte van mijn dier is zes cm. De basiskleur van het mannetje is bruingroen met een nettekening door zwart omrande schubben. Hij kan echter ook de lengtestreeptekening vertonen. De tekening op de kop valt op door groen iriserende kleuren. Op het oog en achter het kieuwdeksel zijn metallicgroene kleuren te zien en ook op de bovenlip. De aarsvin is voornamelijk paars van kleur, zwart afgebiesd. Net als het lichaam is de rugvin bruingroen, alleen wat doorzichtiger, afgebiesd met een zwarte, gele en rode rand, van buiten naar binnen. In de spits toelopende lob zitten dan nog wat bruine spikkels. De staartvin is qua kleur in twee lobben verdeeld en is achteraan afgerond. De bovenste lob loopt wat langer uit en bezit een variabel aantal eivormige zwarte oogvlekken, in geel ingebed. Onderaan is hij bruin gespikkeld, afgebiesd met een gele, bruine en zwarte rand. Het mannetje is bij mij nu ongeveer negen cm. De Nigeriaanse stammen zijn wat slanker dan die uit Kameroen, zoals de Nanochromis-soorten. Misschien volgen hier ook nog wat naamsveranderingen. Al met al betreft het hier dus vissen die qua kleur, mede door de verschillende variëteiten, veel te bieden hebben. Subocellatus heeft weer een comeback gemaakt en verdient dat ook, een prachtige vis! Als u eens een bakje vrij hebt, denkt u dan eens aan deze vissen.

Gerelateerde artikelen

NBAT Sponsoren

0
    0
    Winkelwagen
    Winkelwagen is leegTerug naar webshop