Naast Zuid-Amerika en Zuidoost-Azië bevat Afrika de belangrijkste natuurlijke vindplaatsen van aquariumvissen. Afrika is een oeroud continent. De zoete wateren kennen enorme onderlinge verschillen. De huidige verdeling van vissoorten over het continent is eerder geologisch bepaald dan door specifieke condities op de vindplaatsen. De uitersten van de regenwoudrivier Kongo, de woestijnrivier de Niger en de grote meren hebben zich gescheiden ontwikkeld. Dit artikel is opgebouwd rond informatie uit Lowe-McConnell (1987) en Lévêque (1997).
Globale verdeling tussen hoog en laag Afrika. De gearceerde gebieden liggen hoger dan 1000 meter (bron: Lévêque, 1997).Afrika kan grofweg worden verdeeld in hoog en laag Afrika. Laag Afrika bevat de rivieren Nijl, Tsjaad, Niger, Senegal, Volta en Kongo. Er zijn maar enkele bergstreken. Hoog Afrika daarentegen ligt voornamelijk hoger dan 1000 meter boven zeeniveau. Hier lopen twee grote scheurlijnen, waar platen van de aardkorst uit elkaar drijven. Op deze scheurlijnen zijn diepe meren ontstaan.
De hoeveelheid regen en de verdeling ervan variëren enorm in Afrika. Equatoriaal Kongo vangt het meeste en de woestijnen noordelijk (Sahara) en zuidelijk van de evenaar krijgen weinig in onvoorspelbare hoeveelheden. Aquariumvissen zijn met name afkomstig uit de stroomgebieden van de rivieren Kongo (regenwoudrivier, te vergelijken met de Amazone) en de woestijnrivier de Niger alsmede uit de grote meren.
Rivieren
Het grootste gedeelte van Afrika wordt afgewaterd door vier grote watersystemen – Niger, Nijl, Kongo en Zambezi – en enkele kleinere rivieren. De visfauna is het rijkste en het meest gevarieerd in West-Afrika en Kongo rond de evenaar.
Het gehele stroomgebied van de Kongo ligt binnen de vochtige tropen. De noordelijker rivieren, zoals de Senegal, Niger, Tsjaad en Nijl, liggen in woestijnachtige gebieden, maar een groot deel van hun water komt uit toestromen vanaf de evenaar. Door geologische activiteiten kennen de Afrikaanse rivieren meer stroomversnellingen en watervallen dan rivieren elders. Vissen kunnen zich hebben aangepast aan de stroming door kleine gestroomlijnde lichaampjes, stijve vinnen, zuigmonden (Synodontis, Labeo) en zijdelingse afplatting.
De visbevolking van een rivierstelsel varieert van brongebied tot monding. In het laagland nabij de middenloop en in of aan de benedenloop worden de meeste soorten gevonden. Dit komt door een toeneming van habitats en het stabielere milieu, dat ontstaat (Wootton, 1990). Vanaf de bron kan onderstaand beeld worden gegeven.
A. brongebied: bronbeken en wellen. Cyprinodontidae, kleine Characidae, kleine Barbus, Neolebias
B. bovenloop: kleine poelen. Brycinus longipinnis, Hepselus odoe, Schilbe intermedius, Synodontis schall
C. middenloop: poelen en geulen. Poelen met Alestes baremoze, Brycinus nurse, Bryc. macrolepidotus, Hydrocynus forskallii, Schilbe mandibularis. Ondiepe stroompjes met Labeo parvus, Afromastacembelus nigromarginatus, Brycinus imberi, Nannocharax sp. en Tilapia’s
D. benedenloop: grote poelen bevatten zelfde soorten van het vasteland als kleine poelen bij de bovenloop. Is er zoutinvloed merkbaar, dan komen er estuariumsoorten, als Elops lacerta, Gobius guineensis.
Meren
In vergelijking met moerassen zijn meren grote waterlichamen, gewoonlijk zonder planten, die het wateroppervlak bedekken. Zij variëren zowel in grootte (van poelen tot 70.000 km² voor het Victoriameer) en in diepte (van enkele meters tot 1470 meter diep voor het Tanganyikameer). Het opvallendste element van de grote meren in Oost-Afrika is het hoge gehalte aan endemische cichlidensoorten (Malawi, Tanganyika, Victoria).
De bekende ondiepe meren zijn het Tsjaadmeer, het Ngami-meer (Botswana) en het Turkanameer in Kenia. Verscheidene ondiepe meren kennen hoge zoutgehaltes en ondergaan snel de gevolgen van variaties in regenval. Diepte en oppervlakte kunnen dramatisch afnemen, terwijl het zoutgehalte sterk kan oplopen.
De diepe meren zijn minder gevoelig voor variaties in watervolume. Naast de natuurlijke diepe en ondiepe meren bestaat er een groot aantal stuwmeren en irrigatiereservoirs. Deze wateren zijn qua omstandigheden nieuw voor de visfauna, die zich hieraan heeft moeten aanpassen.
Milieufactoren Er zijn veel factoren van invloed op het voorkomen van vissen. Dominant zijn zonnestraling (dus temperatuur) en regenval (dus hydrologie). Hoe verder van de evenaar, des te groter de schommelingen tussen de seizoenen. Rond de evenaar valt de regen gedurende het hele jaar met pieken in april en november. Noordelijk wordt het regenseizoen steeds meer beperkt tot juli, augustus, terwijl in zuidelijk Afrika de regen vooral in januari – februari valt. De afvoer van de rivieren varieert navenant. Stroomt de equatoriale rivier Kongo jaarlijks vrij constant, op grotere afstand van de evenaar kunnen rivieren een deel van het jaar verdrogen. Vooral ondiepe meren met flauwe oevers (Tsjaadmeer) kunnen voor 80% uitdrogen. Voor de vissen in meren die gevoed worden door rivieren, kan het regenseizoen de paartijd markeren, omdat gevaar van verdroging afwezig is en het voedsel overvloedig. Wanneer de eigenlijke regenval echter ver weg plaatsvindt, komt het hoge water dikwijls in de winter, wanneer de omstandigheden ongunstiger zijn voor voortplanting. Jaarlijkse cycli zijn geenszins identiek. Temperatuurschommelingen van het oppervlaktewater zijn rond de evenaar (o.a. Tanganyika) minder dan 2° C. Verder van de evenaar is de schommeling groter (Tsjaadmeer: 10° C). De meeste Afrikaanse vissoorten prefereren een temperatuur van 20 – 30° C.
Temperatuurschommelingen hebben invloed op levensfuncties zoals voortplanting. De vissen kunnen koelere en warmere gedeelten van een meer opzoeken. Het wateroppervlak kan op het heetst van de dag wel 35° C zijn (in het Georgemeer, Uganda; Viner & Smith, 1973), terwijl 2,5 meter lager de temperatuur constant 23° C is. Door wind kunnen vooral ondiepe meren verstoord worden, waardoor de temperatuurlagen niet ontstaan. Zuurstof hangt samen met temperatuur en is één van de belangrijkste factoren, die bepalen waar vis zich ophoudt. Rivierwater is door het stromen vrij zuurstofrijk. In meren is de bodem vaak zuurstofarm, zo niet zuurstofloos. Door rottende plantendelen en het ontbreken van groene planten is de bodem doorgaans ongeschikt voor het vissenleven
Op het tweede kaartje zijn de regio’s te zien die in vissamenstelling verschillen. De regio’s, die interessant zijn vanwege het voorkomen van soorten voor het aquarium, zijn:
4. Centraal West-Afrika. We treffen hier o.a. Gnathonemus petersii en Synodontis rebeli;
5. Centraal-Afrika, inclusief het Tanganyikameer. We vinden hier een rijke visfauna;
7. Zambezi inclusief Malawimeer, met een redelijk rijke fauna;
8. Oostkust inclusief Victoriameer;
10. Madagascar, 66 endemische soorten (zie Schmidt, 1991).
Van de rivieren heeft de Kongo de rijkste fauna: 690 soorten (excl. Tanganyika), waarvan 80% endemisch. De westwaarts stromende rivieren van Kameroen en Gabon (deel van de regio Centraal West-Afrika) bevatten elementen van Kongo en West-Afrika en hebben ook een zeer rijke fauna. Van de subtropische zones noordelijk en zuidelijk van Zaïre is de noordelijke (Sudan-Nijl) diverser in visfauna dan de zuidelijke (Zambezi). Overigens kunnen tussen de rivierstelsels Kongo en Zambezi vissen migreren door de flauwe hellingen met onvolledige waterscheiding.
Categorieën:
Diversen
Auteurs:
T. van Dijk