De Goodeïden of Mexicaanse hooglandkarpers zijn levendbarende vissen, die afkomstig zijn van het hoogland van Centraal-Mexico. Hun voortplanting is anders dan bij de bekendere eilevendbarende tandkarpers. De Goodeïden zijn echt levendbarend. Wat inhoudt, dat er sprake is van een grote uitwisseling van voedingsstoffen tussen het embryo en het moederdier. Deze uitwisseling vindt plaats via trophotoenia (voedselstrengen), die vlak na de geboorte nog zichtbaar zijn. De mannetjes hebben een speciaal geslachtsorgaan, het andropodium, waarmee ze de vrouwtjes bevruchten. Na de geboorte moeten de vrouwtjes opnieuw worden bevrucht. Iets, wat bij de levendbarende tandkarpers niet noodzakelijk is, aangezien de vrouwtjes van deze soorten spermapakketjes op kunnen slaan, waardoor één bevruchting voldoende is voor meer worpen.
Een groot deel van de Goodeïden heeft slechts een beperkt verspreidingsgebied en door de toenemende industrialisatie en bevolkingsgroei verdwijnen er regelmatig natuurlijke biotopen. Het gevolg hiervan is, dat een groot aantal soorten wordt bedreigd en andere reeds in de natuur zijn uitgestorven. Dit is de reden geweest, dat in deze vissen geïnteresseerde hobbyisten het project van de Universiteit van Morelia, dat gericht is op het houden, verzorgen en bestuderen van deze vissen, ondersteunen. Op dit moment worden alle Goodeïden op deze universiteit gehouden en gekweekt. Ook wordt er veel onderzoek gedaan naar de situatie van de verschillende soorten in hun natuurlijke habitat. Aan dit artikel is door twee medewerkers van dit project meegewerkt. Door de informatie, die zij over de soorten en de biotopen hebben, is het mogelijk om in dit artikel aanvullende informatie te presenteren.
Hoewel een aantal soorten Goodeïden redelijk bekend is bij gespecialiseerde liefhebbers, zijn er ook nog soorten, waarover nog niet veel bekend is. Een van deze soorten is Girardinichthys ireneae. Deze kleinere soort, waarvan de vrouwtjes maximaal 7 centimeter kunnen worden, is slechts enkele malen ingevoerd en de soort heeft de naam, dat ze moeilijk te houden en te kweken is (ROTHWELL 1998, HIERONIMUS 1995). De laatste jaren hebben er wel enkele importen plaatsgevonden, zodat er af en toe meer informatie beschikbaar komt (LANGHAMMER 2000).
G. ireneae is een zeer eenvoudig gekleurd visje. De grondkleur is bruin en op het lichaam bevinden zich donkere vlekken. Deze tekening is bij de vrouwtjes meer uitgesproken dan bij de mannetjes en is aan de onderkant van het lichaam het meest aanwezig. De mannetjes kunnen een gele buikzijde hebben, die bij dominante en goed ontwikkelde exemplaren soms goudkleurig is. Opvallendst is echter de lichaamsvorm. Door de brede rugvin lijkt het visje bij een eerste oogopslag wel op een cichlide. Binnen de Goodeïden is deze lichaamsvorm afwijkend van de andere soorten en door DE BUEN (1941) als belangrijkste reden gezien om voor de soort een nieuw genus HUBBSINA op te richten.
In 2003 stelden RADDA & MEYER vast, dat het door DE BUEN beschreven genus een subgenus van Girardinichthys zou moeten zijn. De door DE BUEN beschreven soort H. turneri werd door hen in twee soorten gesplitst. De vissen afkomstig uit het Zacapumeer verschilden enigszins van de bij de beschrijving gebruikte dieren en wordt nu als een aparte soort gezien, G. (H.) iraneae. De visjes van de andere locaties heten nu G. (H.) turneri.
Zoals reeds aangegeven, is het voortbestaan van veel soorten Goodeïden in hun natuurlijke leefgebied in Mexico onder druk komen te staan. Helaas geldt dit ook voor G. turneri. Uit onderzoek (SOTO-GALERA ET AL 1998) blijkt dat het aantal plaatsen, waar de soort tegenwoordig kan worden aangetroffen, enorm is afgenomen. De soort kwam oorspronkelijk ook voor in het Cuitzeostroomgebied en werd aangetroffen bij de Cointziodam, waar de door DE BUEN voor de beschrijving gebruikte vissen vandaan kwamen. Hier is de soort sinds 1989 niet meer gevangen. In het Cuitzeomeer werd de soort voor het laatst in 1991 aangetroffen. Ook eerdere meldingen over de aanwezigheid in de Moreliarivier en enkele andere watertjes in het Cuitzeogebied konden niet meer worden bevestigd. De status van de aanwezigheid van G. turneri in het wild is op dit moment dan ook onzeker. Aangezien er ook geen aquariumpopulaties van deze soort bekend zijn, alle aanwezige vissen kwamen uit het Zacapumeer, is deze vis mogelijk uitgestorven. Oorzaken van het verdwijnen van geschikte biotopen zijn onder andere het oppompen van grondwater, het omleggen van stroompjes en urbanisatie.
G. ireneae wordt alleen in het Zacapumeer in het noordwesten van de staat Michoacán aangetroffen.
Natuurlijke habitat Het Zacapumeer en de aangrenzende moerassen waren ooit 33.500 hectare groot. In 1900 is echter een groot deel van dit gebied door Spanjaarden drooggelegd. Door het intensieve gebruik van het water voor de landbouw werd het oppervlak nog kleiner en nu is het meer nog slechts 33 hectare. In het noordwesten loopt de Rio Angula vanuit het meer naar de Rio Lerma. In het meer zijn ongeveer twintig bronnen, waarvan de grootste La Angostura is, met een capaciteit van ongeveer 2.000 liter per seconde. Op de plaats van deze bron is een zwembad met bijbehorende recreatiemogelijkheden te vinden. Gemiddeld is het meer ruim 1 meter diep en maximaal is dit 3 meter. De bron heeft echter een diepte van 12 meter.
De maximale watertemperatuur, gemeten aan het oppervlak, is 22 °C in de maand juli. De laagste jaartemperatuur is 16 °C, gemeten in januari. Op grotere diepte is de temperatuur lager en kan dalen tot 7 °C.
In het water groeien de volgende moeras- en waterplanten: fonteinkruid (Potomogetum filiformis), hoornblad (Ceratophyllym demersum), vederkruid (Myriophyllum spp.), lisdodden (Typha sp.), Sagittaria sp, naaldgras (Eleocharis sp), de zowel drijvend als wortelend voorkomende Limnobium loevigatum, waterhyacint (Eichhornia crassipes) en bultkroos (Lemna gibba).
Het meer speelt een belangrijke rol in de voortplanting van vele soorten vissen, amfibieën en reptielen. In deze biotoop worden zeven soorten Goodéiden gevonden: Goodea atripinnis, Xenotoca variato, Zoogeneticus quitzeoensis, Alloophorus robustus, Skiffia cf lermae (vaak aangeduid als Skiffia sp. ‘Zacapu’, maar niet goed te onderscheiden van S. lermae), Allotoca zacapuensis en G. ireneae. Verder nog het Mexicaanse blinkertje Notropis calientis, Algansea lacustris en de Mexicaanse koornaarvis Chirostoma humboldtianum. Daarnaast zijn er ook nog drie geïntroduceerde soorten aanwezig: de grootbekbaars Micropterus salmoides, de karper (Cyprinius carpio) en de graskarper (Ctenophaingodon idella). Het meer is ook de enige plaats, waar de nauw aan de Axolot verwante salamander Ambystoma nadersoni voorkomt.
Door de lokale bevolking worden de meeste van deze soorten, ook Ambystoma, gegeten en worden enkele plantensoorten gebruikt om handwerk van te maken. De laatste jaren wordt het afwalwater niet langer in het meer geloosd, maar naar de Rio Angulo geleid. Hierdoor is het water van het meer van een goede kwaliteit en is er niet veel sprake van vervuiling.
In de natuur voedt G. ireneae zich voornamelijk met zoöplankton en kleine kreeftjes. Verder staan detritus, het vlokreeftje Hyalella azteca en enkele ander insecten op het menu. De soort is duidelijk carnivoor. De hoeveelheid die de soort van een bepaald soort voedsel eet, wordt voornamelijk door het aanbod en de grootte van de vis bepaald. Notropis calientis eet ongeveer hetzelfde voedsel, maar in tegenstelling tot G. ireneae komt deze soort alleen in het open water voor. Tussen de planten komt ze vaak voor met Z. quitzeoensis en A. zocapuensis. De eerste soort heeft echter een duidelijke voorkeur voor insecten en vormt dus geen voedselconcurrent. A. zacapuensis komt veel minder voor en prefereert grotere insecten en hun larven.
G. ireneae komt overal in het meer tussen de planten voor, maar heeft een lichte voorkeur voor de bronnen, wat vermoedelijk te maken heeft met het zuurstofgehalte en de waterkwaliteit. De belangrijkste reden voor het al dan niet aanwezig zijn van de soort is echter de aanwezigheid van vegetatie.
Na Notropis calientis, Goodea atripinnis en Chirostoma humboltianum is het de meest voorkomende soort in het meer. Volgens MONCAYO (1993) komen er afhankelijk van het jaargetijde 5 tot 12 G. ireneae per 10 m2 voor. Er lijkt de laatste jaren sprake te zijn van een lichte toeneming van het aantal in het meer.
Het vangen van G. ireneae is niet erg eenvoudig. Tijdens de reis door Mexico die in 2000 door medewerkers van de Universiteit van Morelia en enkele andere hobbyisten werd gemaakt, bleek dit ook bij een bezoek aan het Zacapumeer. Pogingen om de vissen vanaf de kant met een groot handnet te vangen hadden nauwelijks resultaat.
Pas nadat de auteurs in het water waren gesprongen en met behulp van een groot rechthoekig net vlak langs de oever gingen vangen, werden de eerste exemplaren Girardinichthys gevangen. Telkens wanneer het net werd opgehaald, zaten er enkele exemplaren in, vaak samen met Zoogeneticus quitzeoensis en jonge exemplaren van Goodea atripinnis. Na enige tijd waren er op deze wijze toch ongeveer 40 exemplaren gevangen. Ondertussen waren we al aardig afgekoeld en toen we bovendien ook nog onverwachts een kleine slang in ons net hadden, was het mooi geweest. De gevangen vissen werden verpakt en meegenomen naar het laboratorium van de universiteit, waar ze in een aquarium met een aantal eerder gevangen exemplaren werden gedaan. Twee weken later werden er vier mannetjes en vijf vrouwtjes mee naar Nederland genomen. Alle vissen overleefden de reis zonder problemen en werden in een gereedstaand aquarium geplaatst.
Hoewel er over G. ireneae niet veel artikelen zijn verschenen, is de meest gangbare mening, dat het een moeilijk te houden en te kweken soort is (ROTHWELL, 1998, HIERONIMUS, 1995). Alleen LANGHAMMER (2000) geeft aan dat het houden en kweken van de soort ook over een langere periode goed mogelijk is.
Ook de ervaringen in het laboratorium van de Universiteit van Morelia, waar de soort al enkele jaren wordt gehouden, en na 1½ jaar in aquaria in Nederland lijken erop te wijzen, dat de soort wel degelijk goed te houden is. Aan een aantal eisen moet echter wel worden voldaan.
Zoals hierboven al aangegeven, leeft de soort tussen planten. In het aquarium beweegt de soort zich ook niet in open water en houdt zich op in de buurt van de bodem. Het is van belang om te zorgen voor voldoende schuilplaatsen in de vorm van planten, kleine bloempotjes, kienhout etc.
Zeker overdag zullen de zeer schuwe visjes zich hier de hele tijd tussen verstoppen. De soort is zowel in het aquarium als in de natuur voornamelijk nachtactief. In het aquarium betekent dit, dat in de schemer de meeste activiteit kan worden waargenomen. Het voedsel dient zoveel mogelijk de natuurlijke voeding te benaderen. In het aquarium vormen levende watervlooien een prima basis. Daarnaast worden ook andere soorten levend voer goed gegeten. Hoewel de vissen in eerste instantie moeite hebben met diepvriesvoer, zijn ze hier wel aan te wennen. De groep in Nederland is goed gewend aan diepvriesvoer en dit vergemakkelijkt het voeren. Ook tubifex en grindalwormen worden graag genuttigd. Droogvoer wordt niet gegeten.
Het zijn duidelijk geen actieve zwemmers, die op zoek gaan naar voer. Daarnaast is het wel zo, dat de vissen een grote behoefte aan voer hebben. Van zichzelf bewegend voer als daphnia’s en Cyclops zal er altijd wel voldoende voer in de buurt van de vissen komen. Is dit niet het geval dan zullen de vissen het risico lopen niet genoeg voer te bemachtigen. Om deze reden is het soms aan te bevelen om ze in een niet al te groot aquarium te huisvesten. Een bodemoppervlak van 40 x 40 cm is voor een groepje volwassen vissen en hun jongen voldoende. Gezien het feit, dat de vissen voornamelijk nachtactief zijn, is het goed hier met het voeren rekening mee te houden. ‘s Nachts of in de schemering moet er ook voedsel beschikbaar zijn.
De soort kan slecht tegen hogere temperaturen. Een temperatuur van 25 °C is reeds te hoog en kan de dood tot gevolg hebben.
In de zomer kan de temperatuur dan ook een probleem vormen. Een temperatuur van 14 °C wordt zonder problemen doorstaan. Ook voor de voortplanting speelt de temperatuur een belangrijke rol. Tussen de 18 en 21 °C worden de meeste jongen geboren. Bij een lagere of hogere temperatuur stopt de voortplanting bijna geheel. Bij een juiste temperatuur is de interval tussen de geboortes 48 tot 60 dagen. In het aquarium is het maximale aantal jongen, dat wij uit één worp hadden, achttien. Meestal ligt dit aantal echter tussen de 4 en de 10. De jongen zijn na de geboorte ongeveer 14 millimeter groot. Vlak na de geboorte zijn de trophotaenia nog enkele uren zichtbaar. Onder normale omstandigheden vormen de grotere vissen geen bedreiging voor de jongen en er is dan ook geen reden om vrouwtjes te isoleren. De jongen kunnen meteen worden gevoerd met klein levend voer in de vorm van Cyclops en Artemianauplieën. Reeds bij een geringe grootte van een kleine drie centimeter kunnen de jongen zich weer voortplanten.
Voor vervuiling is de soort erg gevoelig, wat mede een reden is voor het steeds kleiner wordende verspreidingsgebied in de natuur. Ook bij de verzorging in het aquarium speelt de waterkwaliteit een belangrijke rol. Regelmatig water verversen en schoonmaken van de filters is noodzakelijk.
In het laboratorium van de Universiteit van Morelia is duidelijk geworden, dat de soort door een goede verzorging en niet te hoge temperaturen een leeftijd van 3,5 jaar kan bereiken.
Concluderend kan worden gesteld dat G. ireneae een soort is voor de gespecialiseerde aquarist. Het schuwe gedrag en het feit, dat het visje voornamelijk in het donker actief is, zorgt er ook voor dat het niet bepaald een blikvanger in het aquarium is. Aangezien het natuurlijk leefmilieu qua omvang snel afneemt, is het echter van belang, dat van deze soort een redelijke populatie in aquaria wordt gehouden. Hopelijk bevat dit artikel voor geïnteresseerden informatie om de soort ook te houden.
Auteurs:
Rodolfo Pérez Rodriguez, Omar Dominguez Dominguez en Kees de Jong
Fotografie:
Rodolfo Pérez Rodriguez, Omar Dominguez Dominguez en Kees de Jong