Het bodemvolkje in onze aquaria kan over het algemeen niet bogen op een buitengewoon kleurrijk uiterlijk. Meestal moeten ze het stellen met een betrekkelijk bescheiden grijs of bruin voorzien van massa’s zwarte pukkeltjes, streepjes, worm- of golflijntjes
◄ Ik raad aan de bodem van een aquarium voor Corydoras ten minste voor een deel uit fijnkorrelig materiaal samen te stellen, zodat de diertjes tijdens hun onvermoeibaar wroeten naar leven niet beschadigen; leuk om te zien hoe ze dan van tijd tot tijd tot achter hun ogen in de bodem duiken
Vaak worden ze dan ook aangeschaft, omdat er volgens de Keurwijzer nu een keer bodembewoners in een gezelschapsaquarium horen te zitten. Mooi meegenomen is dan dat het goede opruimers zouden zijn. Op zichzelf genomen is daar natuurlijk niks mis mee. Maar het staat buiten kijf, dat de schrandere en koddige diertjes daarmee onrecht wordt aangedaan. Het geeft natuurlijk geen pas om dieren als stofzuiger of reinigingsdienst te bestempelen.
Met de komst van een aantal nieuwelingen uit meer westelijke vindplaatsen, die een aantrekkelijker patroon vertonen, komt daar misschien ook enige verandering in. Een van die betrekkelijke nieuwelingen is Corydoras caudimaculatus Rössel 1961. Naar mijn inschatting is deze aantrekkelijk gekleurde, wat kleiner blijvende pantsermeerval aardig ingeburgerd. Of ze ook overal de verzorging krijgt die gewenst zou zijn, vraag ik me wel eens af, gezien de nonchalance waarmee de moderne aquariaan het klimaat in zijn aquaria bepaalt. De goede overigens niet te na gesproken.
Een stuk of zes van die nieuwere soorten die allemaal een vlek op de staartwortel hebben worden wel samen aangeduid met de naam staartvlekmeervallen. Deze zogenaamde caudaalvlekcorydoras zijn in alfabetische volgorde: C. aurostigma, C. caudimaculatus Rössel 1961, C. guapore Knaack 1961, C. panda Nijssen & Isbrücker 1975, C. similis Hierronimus 1991 en C. stenocephalus Eigenmann & Allen 1942. Ze komen alle vijf uit meer westelijke delen van Brazilië, die de laatste tijd meer aquaristieke noviteiten opleverden.
Twee C. caudimaculatus verlaten achter elkaar de dekking; het vrouwtje voorop, dan de held op sokken, het mannetje ►
De kleinste van deze soorten zijn Corydoras guapore (Rössel, 1961), Corydoras caudimaculatus (Rössel, 1961) en Corydoras panda (Nijssen & Isbrücker, 1971), die in het aquarium alle 45 mm groot zullen worden, de mannetjes en de vrouwtjes een beetje groter tot ongeveer 50 mm. De eerste twee leven, zoals al vaak met betrekking tot bijna identieke soorten is vastgesteld, sympathisch (= bij elkaar in dezelfde biotoop) in de provincie Rondonia in de hoofdstroom van de boven-Rio Guapore. Aan de vorm van het lichaam zijn ze gemakkelijk van elkaar te onderscheiden. Corydoras guapore is betrekkelijk slank met bijna symmetrisch gebogen rug- en buiklijn. Ze zijn in staat om net als Corydoras hastatus langere tijd zonder contact met de bodem vrij door het water te zwemmen of boven langs de plantenbladeren naar voedsel te zoeken. Corydoras panda valt tussen de staartvlekmeervallen wel een beetje uit de toon. Het kenmerkendste is een zwarte brede band, die verticaal door de ogen loopt, en een grote zwarte vlek in de basis van de rugvin. Iets groter, tot ongeveer 55 mm voor de mannetjes en 60 mm voor de vrouwtjes, is Corydoras similis (Hierronimus, 1991). Deze heeft bijna dezelfde lichaamsvorm als Corydoras caudimaculatus, maar is, als het erop aankomt, iets slanker. Het verschil zit hem in de staartvlek zelf, die in plaats van gitzwart en goed begrensd, zoals die van Corydoras caudimaculatus, dof blauwzwart is; naar de randen toe heeft die een metaalglans en wordt dan een beetje vager. Nog weer een beetje groter wordt Corydoras aurostigma (Nijssen, 1972). Deze behoort tot de soorten met een uitgesproken spitse snuit en kan naar een volwassen lengte groeien van 60 mm de mannetjes, terwijl een vrouwtje weer een beetje groter wordt tot 65 mm. Door de lange snuit en de donkergrijze vlek in de staartwortel is vergissen haast uitgesloten w.b. deze soort. Ook deze soort leeft graag in wat koeler water; temperaturen van 21-23 °C zijn o.k. De allergrootste van dit gezelschap is Corydoras spectabilis, die de 6,5 cm voor de mannetjes en de 7 cm voor de vrouwtjes wel halen zal.
Maar om bij onze staartvlekmeerval, Corydoras caudimaculatus, terug te komen; die stelt ongeveer gelijke eisen aan zijn leefomgeving als de meeste andere Corydoras; met dien verstande, dat er wel rekening mee moet worden gehouden, dat ze zich over het algemeen prettiger voelen bij wat hogere temperaturen; zo tussen de 26 en de 28 °C voelen ze zich prima. Dat maakt ze tot ideaal gezelschap voor discusvissen als tenminste de temperatuur voor hen niet voortdurend boven de 28 °C gehouden wordt. Bij een te lage temperatuur gedragen ze zich vaak schuw en schrikachtig en verbergen zich onder wortelhout of andere decoratiematerialen. Naar mijn ervaring zijn ze wel wat gevoeliger voor belasting van het milieu dan andere Corydoras-soorten. Nou hoeft dat ook weer niet zo’n halszaak te zijn; van elk aquarium is door een oplettend baasje door gebruik van een filter met voldoende capaciteit een zuurstofrijke verblijfplaats te maken. Door zorgvuldig alle excrementen, voedsel- en plantenresten te verwijderen houden we het verbruik van zuurstof minimaal en bovendien houdt dit de nitraatspiegel laag. Als die er een gewoonte van maakt, dat meer keren per week te doen wordt er vanzelf regelmatig water gewisseld. Dat water houden we zacht en enigszins zuur.
◄Corydoras caudimaculatus wordt samen met Corydoras panda, Corydoras aurostigma en nog een aantal andere wel tot de caudaalvlekcorydoras gerekend (caudaalvlek = staartvlek)
Corydoras caudimaculatus is zeker geen erg actieve zwemmer. Gewoonlijk liggen ze rustig te niksen op hun favoriete stekje in de bak en alleen de beweging van een oogje verraadt dan dat ze toch waakzaam zijn. Bij gelegenheid bewegen ze een beetje, maar ze verwijderen zich nooit erg ver van de groep vandaan. Dan komt allicht de neiging op om te veronderstellen dat ze door hun wat robuuster postuur met een duidelijk korte snuit heel geschikt zijn om op de bodem rond te scharrelen op zoek naar voedsel. In de natuur leven ze als bijna alle Corydoras-soorten in kleinere of grote groepen met elkaar en staan te boek als bodembewoners. Dat laatste moeten we toch ‘cum grano salis’ nemen. De soort is in staat om langere tijd vrij van de bodem te zwemmen. Zo kunnen we soms waarnemen dat ze hun tocht naar het wateroppervlak om atmosferische lucht op te nemen a.h.w. onderbreken om halverwege zwevend een soort van pauze in te bouwen. Ze aarzelen a.h.w. even om dan vanuit deze zweefstand als een pijl uit de boog verder naar het wateroppervlak te schieten om zich vervolgens terug naar de bodem te laten zinken. Van den Nieuwenhuizen schrijft hoe een langwerpig afgeplat stuk kienhoutwortel, halverwege de hoogte van een van zijn aquaria werd gebruikt als een soort van rustplaats, waar ze na de tocht naar het wateroppervlak voor langere tijd bleven rusten of van daar uit meer keren lucht gingen happen.
Ze zijn zeker niet kieskeurig. Elk voedsel wordt geaccepteerd. Rode muggenlarven uit de diepvries kunnen eens in de twee dagen gegeven worden. Witte of zwarte muggenlarven worden ook graag geaccepteerd, speciaal zelf gevangen en ingevroren.
Als een groot deel van de bodem open is en bedekt met Rijn- of Maaszand hebben ze een plaats om te grondelen. Als we daar van tijd tot tijd wormachtigen boven voeren, waarvan een aantal hun heil in de bodem zullen zoeken, zien we ze regelmatig op de kop het zand induiken om ook deze spijtoptanten buit te maken.
Hoewel je nogal eens leest dat de kweek moeilijk zou verlopen, zijn er toch nogal wat liefhebbers in geslaagd deze aantrekkelijke Corydoras na te kweken, zodat ze in de aquariumvakhandel regelmatig worden aangetroffen. Ook hier schijnt het probleem weer te zijn dat ze niet é:én-twee-drie tot afzetten willen overgaan. Maar dat is voor wildvangdieren eigenlijk niets bijzonders. En ook nakweek daarvan blijft vaak nog naar de stem van de natuur luisteren. Dus richten we een bakje in van 80 x 40 x 40 cm. Het wordt gevuld met water van tussen 6,5 à 7,0 pH en een doormeetbaarheid van hoogstens 200 µS. De temperatuur brengen we op ongeveer 28 °C. Daarin laten we twee paartjes of drie mannetjes en twee vrouwtjes los. Dan worden alle kneepjes die pantsermeervallen tot afzetten kunnen verleiden ingezet. Een vrij plotselinge waterwissel voor een langere periode of een temperatuurdaling als nabootsing van regenval kan het gewenste effect al opleveren. Grote hoeveelheden van klein en afwisselingsrijk voedsel, in de vorm van Daphnia en Cyclops kunnen stimulerend werken. Als ze met een dergelijke verzorging nog niet over de streep te krijgen zijn, vormen enchytreën, grindalwormpjes of Tubifex het laatste redmiddel. Zorg ervoor, dat deze zich niet in de bodem ingraven, zodat ze voor de meervallen onbereikbaar zijn. De bodem van enige centimeters dik, waarvoor ik in vorige afleveringen van mijn Corydoras-verhaaltjes pleitte, kan nu een probleem zijn. Als er te veel van dit voer in de bodem zit ingegraven, leidt dit tot vervuiling en dus overbelasting. Dikwijls voeren met kleine porties dus.
Knaack 1975 en Van den Nieuwenhuizen 2004 geven aan, dat er vooral problemen optreden bij het opfokken van de jongen. Er worden wel behoorlijk veel eieren afgezet. De eieren komen ook normaal uit. Maar de jongen bereiken zelden de volwassenheid. Een legsel telt gewoonlijk zo’n 70 eieren, waarvan er ca. 20 niet bevrucht zijn. Een paar druppeltjes methyleenblauw zijn een probaat middel om beschimmelen tegen te gaan. Met een beetje beluchting brengen we wat stroming in het water. Bij een temperatuur van ongeveer 24 °C komen de jongen dan na vijf dagen uit en na nog weer eens drie dagen is de dooier opgeteerd en kunnen pas uitgekomen pekelkreeftjes te eten worden aangeboden. Het kan vooral in de beginperiode nodig zijn het kroost infuus te geven.
Slootinfusie is dan te verkiezen boven gekweekte pantoffeldiertjes of Liquifry. Daarvan groeien ze snel en zijn in korte tijd in staat ander voer als fijngewreven vlokken en wormpjes op te nemen. Houd het water ondiep, opdat het voor de jongen gemakkelijk is atmosferische lucht op te nemen als de accessoire ademhaling zich ontwikkelen gaat.
Categorieën:
Vissen
Tags:
zoetwater
Auteurs:
Frans Maas
Fotografie:
Frans Maas