Omdat voor mij kweeksucces niet zo belangrijk is als het welbevinden van de dieren en het volbrengen van hun levenscyclus, heb ik ook niet vaak opvallende resultaten te melden. Toch kan ik wel enige ervaringen meedelen. Zo heb ik bij voorbeeld wel eens in de namiddag, alvorens naar de verenigingsavond te gaan, Koreaanse vuurbuikpadden in een aquarium gedaan: veel licht, water voorzien van veel planten en een vrij hoge temperatuur. De volgende avond kreeg ik bij thuiskomst van de zaak te horen wat mijn dochter overdag had gezegd: ‘Ach mama! Die vis eet alle eitjes op…’
Voer en voedering
Niet altijd is het verstandig om de aandacht van huisgenoten of bezoek te vestigen op het gebeuren in aquaria of terraria. Sommige bewoners echter vestigen door beweeglijk gedrag of klinkende roep zelf de aandacht op hun bezigheden. Zo breekt er een opgewonden sfeer uit als sommige padden worden gevoerd met hun lievelingsgedierte. Men zegt wel dat de meeste vorsen al wat klein is en beweegt behappen, en dat is tot op zekere hoogte waar, maar het is niet het gehele verhaal. Uit maagonderzoek is gebleken, dat de verhouding tussen aangetroffen prooidieren zelden geheel gelijk is aan het verhoudingsgewijs voorkomen van die mogelijke prooien in de omgeving.
Er is wel degelijk voorkeur. Er treedt selectie op door vorm of gedrag, door reuk of door de aard van het bewegen. In mijn ervaring hebben klopkikkers en vuurbuikpadden duidelijk voorkeur voor wormachtige vormen en spinnen. Als ik tijd kan vrij maken, of de moed ertoe heb, ga ik wel eens wat aardgedierte halen; slanke kronkelende gele duizendpoten uit compost of bladaarde zijn trouwens echt favoriet. Vaak ga ik ook bij een hengelsportzaak wat eenzijdiger gewoon wormen kopen – maar dan liever geen mestpieren, want die worden niet graag gegeten en door veel dieren uitgespuugd of direct losgelaten.
De hele zomer vind ik in tuin of park centimetergrote zwarte of geelbruine spinnen met eirond achterlijf, waarop zowel volwassen als halfwaspadjes dol zijn. In de nazomer haal ik van buiten bijvoorbeeld kruisspinnen, een uitmuntend voer voor volgroeide Koreaantjes. Men waarschuwt alleen bij overvoeren hiermee voor een bittere gifstof, arachnine. Na rijkelijke voedering in zomer en najaar, gevolgd door winterrust, zijn alle dieren gegarandeerd in voortplantingsstemming.
Vanaf eind juli, gedurende augustus en ook nog in september kunnen we aan de waterkant ruimschoots kleine voedseldieren vinden: jonge wolfsspinnen, jonge schaatsenrijders vullen dan de hoeveelheid kleine vliegjes en muggen aan. Het kan geen toeval zijn, dat deze periode de natuurlijkste tijd van aanlanding is bij boomkikkers en vuurbuikpadden. Vuurbuikpadden zijn over het algemeen goed houdbare dieren die in een huiselijke omgeving snel hun schuwheid verliezen en gretig wachten op aangeboden voer. Verblijven ze in de tuin, dan blijven ze over algemeen veel schuwer en duiken bij benadering weg. Totdat voer wordt aangeboden, want dan verdringen ze elkaar of kijken verlangend omhoog.
Geelbuikpadjes, zoveel moge duidelijk zijn
Een kweekverslag
Als geslachtsverschil wordt vaak gewezen op de zwaardere voorpoten van mannetjes; en dat is waar (vandaar de naam die een soort uit China kreeg: B. fortinuptialis, hetgeen ‘met forse copulatieborstels’ betekent), maar er valt meer over te zeggen. Wijfjes lijken me iets minder wrattig dan mannetjes. Hun ogen staan wat dichter bij elkaar, hun voeten zijn iets minder kleurig. Bij mannetjes is de binnenste teen geheel of grotendeels oranje; in het aquarium valt dat goed op.
6 mei: van buiten, uit een bak in de tuin, naar binnen gehaald 5 ex. Bombina orientalis – 3 mannetjes en 2 wijfjes. Binnen de dieren ondergebracht in een oud aquarium, meterbak, met 30 cm water, temperatuur van 22 tot 24° C. Geen wateranalyse. Deze bak staat al geruime tijd in een onverwarmde ruimte met voornamelijk op daglicht georiënteerde beplanting (draadalg, hoornblad, Javamos, puntkroos, pijlkruid). Verder leisteen en dakgrind. Er is vrijwel direct omklemming; geen roep.
12 mei: hier en daar tussen de planten hangen eitjes. Het eitje zelf is bruin met vuilwit. Het lijkt opgebouwd zoals een tennisbal in elkaar zit: een bruine en een witte zool dwars over elkaar gekromd. Geleilaag glashelder, maar bij nauwkeurig toezien opgebouwd uit lagen alsof twee soorten gelatinepudding tegelijk werden uitgeschonken in dezelfde kom. De buitenste geleilaag van het ei is kleefkrachtig: sommige hangen onder Sagittaria-blad, andere tegen verticale leisteen geplakt, weer andere tussen algen of tussen hoornbladkransen.
13 mei: er zijn meer eitjes bijgekomen en de eerste ontwikkelen zich al tot dikke komma’s, ongeveer als de pop van een muggenlarf.
14 mei: 27 larven, lengte 8 mm (kop 2 à 3 mm). Sommige nog wat spichtig, maar de meeste al met eirond lijfje. Bovendien nog 36 eieren geteld, waarvan 11 met vrijwel witte kern en troebel gelei, bovendien 3 met enigszins monstrueus embryo en 4 met vrij ver ontwikkelde, maar kleine larf; deze 7 ook voornamelijk vuilwit met oker.
Mijn indruk is: totaal drie legsels; eerste nu uit, tweede (deels onbevrucht?) vertroebeld, derde met helder gelei en goed afgegrensde kern.
15 mei, ochtend: afwijkende eieren en monstrueuze embryo’s worden aangegeten door slakken. Gezonde eitjes zijn vrijwel geheel verdwenen; laatste larfjes werken zich los uit buitenste geleilaag; dat kost moeite.
De aanhechtingsplaats van het ei lijkt geen invloed te hebben op larvale ontwikkeling. Pas uitgekomen larfjes 7 mm; zakken naar bodem of blijven in alg hangen, bevinden zich haast bewegingloos tegen substraat. Wat grotere hangen actief tegen voorruit of planten, maar niet meer dan ongeveer 10 cm van de bodem.
15 mei, avond: alle larven nu in bovenste helft, binnen 10 cm van het wateroppervlak! Hangen rustig; aan keel is driftige ademhaling/hartklop te zien: een vierkant rood plekje van hooguit een halve mm maakt golvend/kloppende bewegingen, waar hart de bloedstroom activeert.
De vormverandering is interessant. Aan zeer jonge larfjes is een donker doorschijnende boog of huidplooi te zien met daarbij twee donkere kringen (zuignapjes?) en daarachter een insnoering van het lichaam met kieuwbosjes. Binnen enkele uren wordt het rompje ronder, de kieuwbosjes schrompelen in en er ontstaat het eerste teken van een darm. Het wordt een dikkopje. Na enige dagen groeit de darmlus, maar een overdekkende huid is niet zichtbaar.
Mondschijf is goed te zien. Darmen vertonen onmiddellijk de kleur van het opgenomen voedsel: AniMin met rode groene en gele vlokken geeft dikkopjes met rode, groene of gele darmen. Het lichaamsvlees is gelei-helder.
20 mei: de doorzichtige buikwand is nu goudbepoederd, alsof het dier peperstip zou hebben. De ruimte tussen de darmlussen (inmiddels haast tegen de flank) blijkt nu ook voor het blote oog overgroeid met huid. Romp 5 x 7 mm, weinig zichtbare groei, beter ‘zetten’ van de vorm – maar misschien heb ik eergisteren toevallig wat grotere exemplaren gemeten. Een loep met 10x vergroting geeft moeizaam het geheim van de uitstroomopening prijs. Vrijwel midden onder de keel, ongeveer op 2/5 van lichaamslengte, is uitsluitend bij licht uit bepaalde richting het spiraculum te zien. Bij nauwkeurig toekijken valt hier een glooiing in de buiklijn te ontdekken en in dat dal mondt een naar achteren gerichte afvoer uit.
Verder wordt bij groei van de dikkopjes steeds grover voer gegeven. Restjes van de tafel (vooral vleesresten, kippenbotjes) geef ik graag en zulke zaken worden ook gretig aanvaard. Na ontdekken van spiraculum minder consequent ontwikkeling gevolgd. Bij vuurbuikpadden nooit problemen met luciferpootjes of andere groeistoornissen.
Eerste padje aan land 2 augustus. Indien voer en temperatuur meewerken, kan binnen maand of zes weken aanlanding plaatsvinden, maar geleidelijke groei zonder constant hoge temperatuur levert na ongeveer drie maanden de uiteindelijke gedaanteverwisseling op.
Algemeen
Vuurbuikpadden behoren tot de primitiefst levende vorsen en zijn zowel voor de taxonoom als voor de terrariumliefhebber erg interessant. Alle bekende soorten zijn goed houdbaar en vrij gemakkelijk tot voortplanting te brengen. De geelbuikpad is in wezen uit Nederland verdwenen en zowel in Noord- België als West-Duitsland bedreigd. Ook langs de Loire, waar stuwmeren worden gevormd en waterloop – dus ‘ongewenste’ overstroming – wordt gereguleerd, lijkt deze soort nu achteruit te gaan. Maar verder heeft de geelbuikpad, zolang er maar geschikte leefomstandigheden zijn (kleine en kleiner dan kleine waterloopjes of plasjes in parkachtig land, zonbestraalde open gebieden afgewisseld met hagen of bossages), voor zover ik kan nagaan weinig te vrezen.
Het leefgebied van vuurbuikpadden wordt gekenmerkt door een gevarieerde landbiotoop. Veelal parkachtig landschap met veel schuilplaatsen onder stenen of tussen wortels, afgevallen blad of strooisellaag, waarin allerlei klein leefsel, duizendpoten, spinnen, wormen worden aangetroffen met verspreid kleine plasjes en groter water of beken en overstromingsgebieden.
De eisen verschillen per soort maar afwisseling en kleine waterplasjes horen er altijd bij. Voor geelbuikpadjes is ‘karrespoor’ de standaardkreet, maar aan de Neusiedler See kunnen ze ook worden gevonden. Voor de roodbuikvuurpad geldt behoefte aan permanent water, maar legsel wordt in Tsjechië gedeponeerd op beschaduwde bospaden (jawel, in karresporen!).
In een Tsjechisch natuurreservaat heb ik vrouwtjes vol eieren en halfwasjongen trouwens ook gezien in een zonovergoten, ondiep poeltje vol flap aan de bosrand, nabij akkers. Ook andere soorten kunnen zich handhaven in onverwacht terrein zolang er maar trek mogelijk is tussen winterkwartier, voedselverschaffende begroeiing en voortplantingswater.
De hier gehouden Koreaantjes, kroosgroen met tomaatrode buik en zwarte stippels, worden meestal ingevoerd via HongKong, dus veelal uit Noord-China. Maar meer handelswegen lopen naar HongKong, dus ook uit Zuid-China. Ik meen enkele malen verschil tussen dieren te hebben vastgesteld en dat zou op soortverschil kunnen duiden: wat grijzere of olijfkleurige tint, wat hoekigere vorm, wat andere verdeling van het soms ook lichtere rood op de voetzolen. Maar de rode buikkleur vervaagt bij kweek binnenshuis en is dus geen goed kenmerk. Bovendien zien we de laatste jaren bruin gevlekte of geheel bruine Koreaantjes in de handel. Ook een kenmerk van nakweek in de tuin. Maar in de Atlas of Amphibians of China – tekst in Chinese karakters, wetenschappelijke namen in Romeins schrift en titel tevens in het Engels gegeven – worden de Koreaantjes bruin genoemd en afgebeeld.
Systematiek en naamgeving
Vuurbuikpadden worden veelal samen met de schijftongkikkers en de vroedmeesterpadjes gerekend tot de familie Discoglossidae, maar soms wordt – naar mijn mening terecht – ook Bombinatoridae als aparte familienaam gebruikt. De soorten komen voor van West-Europa tot Korea, van Zuid- Zweden tot Noord-Vietnam. Over naamgeving en soortafgrenzing wil ik hier niet te veel optekenen, maar enkele zaken verdienen toch wel onze nadere aandacht.
Tussen de beide Europese soorten B. bombina & B. variegata bestaan overgangsgebieden, waarin soms niet met zekerheid gezegd kan worden of het een kruising betreft of niet – er is dan geleidelijke chromosoomverandering.
De beschreven soorten zijn:
Bombina bombina (Linnaeus, 1761), vuurbuikpad of roodbuikvuurpad
Bombina variegata (Linnaeus, 1758), geelbuikpad of geelbuikvuurpad
Bombina orientalis (Boulenger, 1890), Koreaanse vuurbuikpad
Bombina maxima (Boulenger, 1905), grote vuurbuikpad
Bombina ‘maxima’ Liu + terrarianen’, ‘grote geelbuikpad’
Bombina microdeladigitora Liu cs 1960, naam misschien beter:
Bombina microveladigitora (correctie), kleinvliezige vuurbuikpad
Bombina fortinuptialis Tian & Wu, 1981, forse vuurbuikpad
En minder bekende, recentere namen:
Bombina arifiyensis (?) 1985, Turkse vuurbuikpad
Bombina lichuanensis Ye & Wei, 1999, Lichuan-vuurbuikpad
De vorm die Liu in zijn werk over Amphibians of Western China Bombina maxima noemt, komt niet geheel overeen met de oorspronkelijke beschrijving door Boulenger, maar is wel algemeen onder die naam bekend. Omdat alle dieren die ik ken of heb gezien, een gele buik hebben, noem ik dit de grote geelbuikpad. Maar misschien heeft dit te maken met nakweek, want Liu beschrijft de kleur als scharlakenrood tot oranjegeel – dezelfde spreiding dus als van B. bombina. Zijn dieren komen van gemiddeld 3000 m hoogte uit gebieden in Sikang. De naam Bombina maxima is gegeven voor dieren uit Yunnan, waar ze op ongeveer 2000 m hoogte voorkomen. Op 2240 m hoogte niet erg ver daarvandaan ligt de typelocaliteit van Bombina microdeladigitora. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze laatste naam een synoniem is of dat de populatie, waaruit Boulenger zijn typen ontleende, een hybrideringszone betreft, zoals we die ook in Europa kennen. De dieren van Liu zijn overwegend bruin en hebben bijna volledige teenvliezen, maar de typen van Boulenger zijn donkerolijfgroen met halve bevliezing; microveladigitora betekent ‘met kleine vliezen’. Nader onderzoek is gewenst!
Over de juiste naam van afwijkende dieren kunnen we niet zo direct een uitspraak doen. Dat is overigens ook in ons eigen Europa niet zo eenvoudig, want voor de veelal iets kleiner blijvende dieren uit Zuid- en Midden-Italië is de naam Bombinator pachypus opgesteld en – hoewel over het algemeen beschouwd als ondersoort van de geelbuikpad – misschien is dat wel een goede soort! Er is trouwens ook pas een nieuwe naam gegeven aan vuurbuikpadden uit Noord-Turkije. De dieren van Noordwest-Turkije werden vanaf 1985 tot voor kort beschouwd als ondersoort van Bombina bombina, maar er schijnt onlangs ook voor Noordoost-Turkije (en tot de Kaukasus) een andere naam te zijn. En nu is de status van Turkse dieren twijfelachtig. Soorten uit Europa mogen niet worden gehouden. Gelukkig zijn andere soorten voor de liefhebber beschikbaar. In een ruim buitenterrarium, beschermd tegen vorst of binnen in een onverwarmde bak, doen ze het prima.