Het lijkt op een vraag uit Triviant: wat is de overeenkomst tussen Eduard van Woodstock (1330-1376) en een levendbarend visje uit Mexico? Antwoord: ze hebben allebei de bijnaam ‘Zwarte Prins’. Van het visje zijn de vinnen zwart, van de prins weten we niet eens zeker waar de bijnaam vandaan komt. Hij ging als een beest te keer op het slagveld, dat wel. En zijn Mexicaanse naamgenoot kunnen we gerust een ‘vorstelijk’ visje noemen.
Het is een parmantig en fel visje, klein maar dapper. Het stond al sinds 1984 voorlopig bekend als Characodon spec. ‘Coahuila’. Het heeft echter lang geduurd voordat het beschreven werd. Als aquariumvis was het aanvankelijk een succes: de soort paste zich goed aan en kweekte regelmatig door. Dat is ook wel nodig, want in de natuur geldt Characodon audax als een bedreigde soort. Zoals vaak het geval is met hooglandkarpers, hangt dat samen met het kleine verspreidingsgebied. Hij wordt alleen gevonden op de plaats waar El Ojo de Agua de las Mujeres uitstroomt in El Tobosa in de provincie Durango in Mexico.
In Engeland kreeg deze vis zijn bijnaam ‘Zwarte Prins’, die ook in Duitsland overgenomen is. Misschien omdat de kleuren doen denken aan een ridder in een blinkend harnas met zwarte mouwen? De mannetjes hebben namelijk een uitgesproken tekening: de ongepaarde vinnen zijn diepzwart. De romp is zilverachtig grijs, wat een prachtig contrast oplevert. De vrouwtjes zijn zilverachtig met zwarte spikkels, die zich tot een onduidelijke band verdikken die over het midden van de romp loopt. De maten in de literatuur en mijn eigen waarnemingen lopen uiteen van 3 à 4,5 cm voor de mannetjes en 5 à 5,5 cm voor de vrouwtjes. De onderkant van de romp kan, net als bij Characodon lateralis, naar rood neigen. De lichaamsvorm is goed uit de foto’s op te maken. Merk op hoe ver de rugvin naar achteren geplaatst is. De bek is bovenstandig. In verband daarmee is het logisch dat Characodon audax zelden voedsel van de bodem op zal nemen. Een pasgeboren jong is dan ook veilig zo lang het op de bodem ligt. Als het zich laat opjagen, hapt een soortgenoot wel toe.
C. audax kan het beste in een soortaquarium gehouden worden. De soort wordt erg schuw als er andere vissen in de bak zwemmen. Ze kan wat bijterig zijn naar andere vissen. Van Corydoras, die in dezelfde bak rond zwommen, werden de rugvinnen op den duur aangevreten. Ook een combinatie met Characodon lateralis moet ten zeerste afgeraden worden, aangezien er grote kans is op bastaardering. Onderling zijn de mannetjes van C. audax ook nogal vechtlustig. Het lijkt erop dat ze een rudimentaire vorm van territorium nastreven. De gevechten zijn overigens nooit ernstig, integendeel. Hierdoor is er altijd wel wat te zien in de bak, omdat de mannetjes zich niet, zoals de vrouwtjes, voortdurend in de begroeiing ophouden. Wat de temperatuur betreft: zoals hun naam al zegt, leven hooglandkarpers in het hoogland, waar de temperaturen vaak niet zo hoog worden. Ze worden in aquaria vaak te warm gehouden. Rond de 20° C is voor deze vissen warm genoeg, hoewel in de literatuur vaak 20 – 24° C opgegeven wordt.
De cijfers met betrekking tot de voortplanting lopen ietwat uiteen. In ‘Livebearing Fishes’ van John Dawes staat: ‘… kleine worpen van 10 – 15 jongen om de acht weken, maar ook worpen van 59 zijn gemeld (door Derek Lambert)’. Dit stemt wel overeen met mijn ervaringen. Met dien verstande, dat eerste worpen kleiner zijn (4 à 6 jongen). Het schijnt vaak voor te komen dat de vierde worp erg groot is, waarbij de vrouwtjes een soort “prolaps” (uitzakking) oplopen en niet meer geschikt zijn voor de voortplanting. Peter Scott geeft in ‘A Fishkeeper’s Guide to Livebearing Fishes’ 6 mm als maat voor de pasgeborenen op. Mijn ervaring is dat de jongen groter zijn: 10 à 13 mm. Wat de geboorte zelf betreft: sommige jongen komen met de kop eerst, andere met de staart. Bij de meeste zijn nog duidelijk twee ‘trofotaeniën’ waar te nemen, die uit de anaalstreek komen.
Het gedrag van de jongen vlak na de geboorte is heel verschillend. Bij sommige worpen liggen ze minuten lang op de bodem, waarna ze zich moeizaam naar de oppervlakte werken om hun zwemblaas te vullen. U begrijpt dat u ze kunt helpen door veel groen in de bak te plaatsen, vooral drijfplanten, zoals watervorkje. Bij andere worpen zijn de jongen kort na de geboorte al heel snel actief. Ze eten direct al kleine muggenlarven, grindalwormpjes en microwormpjes en schieten als een pijl weg als ze genaderd worden door andere vissen. De zwakkere jongen zijn vooral afkomstig van vroege worpen. Bij volgende worpen zijn er meer jongen en zijn ze actiever. Helaas komt het voor dat ook de moeders dan actiever zijn en ze opeten. Ik adviseer vooral geen broedbakjes te gebruiken, want dat betekent dat de vrouwtjes eerder geneigd zijn hun eigen kroost op te eten. De kleine ruimte zorgt ervoor dat de jonge visjes geen kant uit kunnen. Er bestaan weliswaar broedbakjes met een rooster, waar de jongen doorheen vallen, maar de meeste audaxjes zijn te groot voor de tralies en trouwens, hoe kunnen ze dan naar het wateroppervlak om hun zwemblaas te vullen?
Een matig beplant aquarium van 60 cm met een stuk of twintig audaxjes is een prachtig gezicht. Bij zo’n flinke bezetting zijn vooral de mannetjes steeds goed te zien. De voortplanting kan dan al zo voorspoedig verlopen, dat u exemplaren weg zult moeten geven. Aangezien het hier om een bedreigde soort gaat, is het goed dat u uw vissen aan serieuze kwekers doorgeeft, te meer daar de doorkweekmogelijkheden terug lijken te lopen.
Characodon audax behoort tot de hooglandkarpers of Goodeidae. De mannetjes zijn niet, zoals guppen en molly’s, uitgerust met het staafvormige ‘gonopodium’, maar met een los flapje aan de anaalvin, dat ‘andropodium’ heet. Hiermee duwt het mannetje het sperma in de geslachtsopening van het vrouwtje. De zaadcellen zijn niet in zaadbolletjes samengepakt en er is ook geen voorraadbevruchting, zoals bij leden van het geslacht Poecilia.
De embryo’s ontwikkelen voedingssnoeren (‘trofotaeniën’) vanuit de anale streek naar de wand van de eierstok van het moederdier. Trofotaeniën bestaan uit een kern van bindweefsel met bloedvaten, omgeven door eenvoudig epitheel. De oppervlakte van het epitheel bevat talloze ‘microvilli’, microscopisch kleine uitstulpingen. Hierdoor kunnen ze voedings- en afvalstoffen uitwisselen met de bloedsomloop van de moeder. Het systeem doet sterk aan de navelstreng bij zoogdieren denken. De vorm en het aantal van de voedingssnoeren is karakteristiek voor de soort. Characodons hebben twee lintachtige trofotaeniën.
Meer informatie: Poecilia Nederland