‘Water is het beste,’ meende een oude Griekse filosoof. Dat hij daarbij, naar alle waarschijnlijkheid, niet direct aan vissen heeft gedacht, laat zich raden. Maar moeten wij ons afvragen: Welk water is het beste?” en verder: ‘Voor welke vissen is welk water het beste?
Hoewel water in zijn elementaire samenstelling uit twee waterstofmoleculen en één zuurstofmolecuul is opgebouwd (H2O) en men dus in de verleiding kan komen om alle water over één kam te scheren, weten wij, aquaristen, wel beter. Water is altijd verschillend. Of het nu ‘natuurlijk’ water betreft of water uit de kraan. En om het nog wat ingewikkelder te maken, hebben we ook met onze vissen te maken, die vrijwel allemaal een andere watersamenstelling prefereren, al was het alleen maar om zich te kunnen voortplanten. Soms hebben vissen voor hun voortplanting juist een wisselende watersamenstelling nodig, denk maar aan de aal en de zalm, die van zoetwater naar zoutwater migreren en omgekeerd. Dat daarbij afstanden worden overbrugd, die enigszins vergelijkbaar zijn met intercontinentale vluchten van de mens, dwingt ons tot respect.
Met J. von Uexküll spreken wij bewust van de functiekringloop van het medium, waarin het individu als zodanig en volgens zijn specifieke aard zal voorkomen. Een tak van de moderne biologie, de milieustudie, houdt zich bezig met het onderzoek van de wisselende omstandigheden van het individu in haar omgeving. In het concrete geval betekent dit: ‘Hoe merkt een vis, dat de pH-waarde te hoog, de waterhardheid te laag, het zuurstofgehalte voor de ontwikkeling van de eieren niet toereikend is – en hoe reageert hij daarop?’ Verder moet worden gevraagd: ‘Wat merkt de vis?’ waarbij ‘merken’ niet met bewust menselijke zintuiglijke waarneming gelijk te stellen is. De eerste vraag heeft betrekking op zijn receptoren en zijn centrale zenuwstelsel, de tweede op de aard van aangeboren schematische reflexen, die voor iedere soort worden aangestuurd als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.
Vanzelfsprekend komen bovengenoemde verbanden het beste naar voren bij dieren, die zich hoofdzakelijk optisch oriënteren. Zo is men bijvoorbeeld over het ‘moedermodel’ van de jongen van muilbroeders op de hoogte. Zoals men weet is dit niet bijzonder verfijnd, dat wil zeggen de werkelijke moeder is niet nodig om de typische ‘in-de-bek-zwem-reactie’ van het jongbroed op te wekken. Een nabootsing, die voor ons mensen niet al te veel overeenkomst met het vrouwtje heeft, voldoet eveneens. Moeilijker wordt het als de aanstuurmechanismen geen levende wezens, maar chemische factoren, zoals ionenconcentraties, zijn en wij de receptoren onvoldoende kennen. Of als men een bepaald gedrag eenvoudig niet kan duiden. In zulke gevallen blijft niets anders over dan zoveel mogelijk meetgegevens te verzamelen en die te betrekken in de reacties van de vissen. In deze situatie bevinden wij ons in het bijzonder bij de kweek van bepaalde exoten.
Nauwkeurig beschouwd zijn dus voor iedere vissoort afzonderlijke omstandigheden noodzakelijk. Het voldoet niet om te schrijven, deze of die vis vraagt een pH van 6,9, een hardheid van 2 °GH alsmede een temperatuur van 28 °C, zodat men zich gerechtigd zou kunnen voelen dergelijke vissen, voor zover ze elkaar niet opeten of verjagen, met de genoemde waarden in een gezelschapsaquarium te zetten en dan maar af te wachten, of het goed gaat. We hebben meer gegevens nodig, zoals oppervlaktevissen, vissen van de middenzone of bodembewoners, territoriumvissen, scholenvissen of solitair levende dieren, zwemmend in de vrije ruimte of liever tussen de beplanting of tussen rotsen. Voorkeur voor bruin gekleurd water of voor helder water, voedselspecialist of alleseter enz., enz. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat we de meerval die bij voorkeur enigszins verontreinigd water prefereert, niet met cichliden, die zuiver en helder water nodig hebben, kan samenhouden. De meerval zal zich aanpassen aan dat voor hem te zuivere water en de cichliden zullen ook niet onmiddellijk het loodje leggen als de waterzuiverheid niet optimaal is. Overigens komen er in ieder aquarium zones voor, die de ene vissoort meer aanstaan dan de andere. Onze meerval zal zich dus bij voorkeur ophouden in de molm en de cichliden in de beurt van de uitstromer.
Zelfs als we in staat zouden zijn om het water van de natuurlijke verblijfplaats van de vis te halen en het daar voorkomende levend voer tegelijkertijd mee te nemen, kunnen we niet de natuurlijke belichtingsverhoudingen, de anorganische en organische stofwisseling van bacteriën, microben en planten imiteren en – wat veel ernstiger is – we kunnen de toestand van het water van de natuurlijke vindplaats nooit over langere tijd in stand houden.
Dit is echter geen reden om van het houden van vissen in een vivarium af te zien. Ons huidig onvermogen wordt verreweg overtroffen door de vreugde, die ons door de bezigheid met onze beschermelingen ten deel valt. Overigens is de registratie en regelmatige controle van een aantal primaire factoren, die voor de deugdelijkheid van het aquariumwater van belang zijn, zeer wel mogelijk. De juiste interpretatie en in het bijzonder de samenvatting van de bevindingen stuit nu en dan op hindernissen. Gelukkig beschikken wij in 2007 over een scala van middelen van verschillende fabrikanten, die ons in staat stellen om de belangrijkste metingen met enige regelmaat uit te voeren. Dit was in 1972, toen dr. Günter Schmidt bovenstaande woorden als voorwoord in zijn Lehrmeister-Bücherei Nr. 72 opnam, geheel anders. Een eenvoudige pH-meting, waarvoor wij nu gebruik kunnen maken van een betaalbaar testapparaat, werd in 1972 nog voor zeewateraquaria gedaan met een oplossing van 1 gram naftaline in een 2%-ige alcoholische fenolaline-oplossing, waarbij dan met kleuromslagen van bijna kleurloos beige (pH <7,5) naar donkerviolet (pH >8,7 – 9,0) werd gewerkt.
Het optimale aquariumwater
In de eerste plaats denken we onwillekeurig, als we van optimaal aquariumwater spreken, aan water, zoals wordt aangetroffen in bergbeken en waarin de forellen vrolijk ronddartelen, of misschien aan heldere rivieren in Schotland of Noorwegen, waarin de zalmen voorbijsnellen. Maar het is eveneens belangrijk om je een water voor de geest te halen, waarin bijvoorbeeld kroes- of graskarpers leven. Ook een dergelijk water kan voor menige vis optimaal zijn.
In het noorden van Zuid-Amerika onderscheidt men helder water, wit water en zwart water. Helder water vindt zijn oorsprong in het oergesteente, zwart water in het Amazonegebied en wit water met zijn geeltroebele kleur in de Andes. Alle drie typen zijn buitengewoon zacht, arm aan stikstofverbindingen en zuur. Aangezien zij ook mineraalarm zijn, hebben ze slechts een gering geleidend vermogen (µS). De meeste aquariumvissen uit het Amazonegebied leven in helder water. Het water uit Midden-Amerika, waar veel cichliden vandaan komen en natuurlijk ook de bekende eilevendbarende tandkarpers, is harder, rijker aan mineralen en neutraal (pH 7) tot zwak alkalisch (pH 7,8).
De tandkarpers van het geslacht Aphyosemion leven in tropisch West- en Centraal-Afrika, waar eveneens het meeste water erg zacht en mineraalarm is. Nothobranchius-vindplaatsen in Oost-Afrika zijn zwak alkalisch en rijk aan mineralen met een carbonaathardheid van 6,1 °KH, terwijl watermonsters uit het Tanganyikameer en het Malawimeer, de thuishavens van de ons bekende cichliden, een pH- waarde hebben van 7,5 tot 8,5 en een totale hardheid van >15 °GH. Het geleidend vermogen is ook erg hoog, namelijk circa 730 µS.
In Zuidoost-Azië en in de Maleisische archipel komen de meest uiteenlopende waterwaarden voor. In de woonplaats van de kegelvlekbarbeel (Trigonostoma hetermorpha) is het water buitengewoon zacht (totale hardheid <1,0 °GH) en lichtzuur (pH 6,0). Hetzelfde geldt voor de chocoladegoerami (Sphaerichthys osphromenoides) uit Sumatra en Kalimantan, het voormalige Borneo. Deze laatste soort komt hoofdzakelijk voor in water met opgeloste humusstoffen, dat het water diepbruin kleurt.
Toch is zacht water niet voor alle Oost-Aziatische vissen noodzakelijk. Te denken valt aan de pretentieloze kempvissen, die ook in relatief hard water tot voortplanting gebracht kunnen worden. Deze kleine excursie, naar het vaderland van een paar aquariumvissen, maakt duidelijk, hoe belangrijk het is hun natuurlijke levensbehoeften te kennen als we met het houden, maar veel meer met de nakweek van exoten succes willen hebben.
Het merendeel van onze aquariumvissen prefereert een zuiver, protozoa- en bacteriearm water met zo mogelijk weinig organische afbouwproducten. Men noemt zulk water oligosatroof en oligotroof. Helaas zijn onze aquaria in vrijwel alle gevallen mesotroof en eutroof. Oligotrofe gebieden, zoals helaas ook al de eens zo zuivere alpenmeren, worden door de zure regen eutroof. Hydrobiologen zeggen met recht, ze zouden zijn ”omgekiept, dat wil zeggen niet meer te regenereren. Hoe moeilijk het is om eutroof aquariumwater te regenereren, weet iedere aquariumliefhebber. Anders zou het probleem van waterverversing niet bestaan. Overigens ververs ik, zeer consequent en meestal iedere dag, 30 liter water en dit bevalt me – tot nu – zeer goed. Voor kroes- en graskarpers, meervallen, veel tandkarpers en labyrintvissen is nochtans een mesotroof respectievelijk eutroof aquariumwater absoluut het juiste.
Oligosatroof: met weinig afvalstoffen
Oligotroof: (Grieks: oligos = weinig, trophè = voeding), naam voor een water of bodem, die arm aan voedingstoffen is voor organismen (voornamelijk fosfaten en nitraten)
Mesotroof: (Grieks: mesos = midden, trophè = voeding), een milieu, dat matig voedselrijk is
Eutroof: (Grieks: eu = goed, trophè = voeding), een bodem of water, rijk aan voedingsstoffen als kalk, fosfaten en nitraten