Als je over vissen gaat schrijven, begeef je jezelf meteen op glad ijs, want het zijn immers levende wezens met een eigen temperament. Daarom precies verlopen hun levensverschijnselen niet volgens een wetmatig schema en loopt de geëngageerde aquarist(e) het gevaar om uit zijn/haar waarnemingen verkeerde conclusies te trekken. Daarbij heeft elke aquariumliefhebber wel een bepaalde soort, die diep in zijn binnenste een bijzonder plaatsje heeft veroverd. En wat de ene boeit, laat de andere misschien ongemoeid… hoewel?!
Labyrintvissen zijn zo schitterend gekleurd, dat ze best met andere siervissen kunnen wedijveren. Hun boeiende voortplantingsspel en broedzorgritueel maken ze interessant om te hebben. Daarbij speelt het speciaal ontwikkelde ademhalingssysteem beslist een doorslaggevende rol. Ontelbare liefhebbers hebben deze dieren ooit weleens in een of andere bak ondergebracht, ze liefdevol verzorgd of zelfs met ze gekweekt. Toch kun je pas ten volle van deze juweeltjes genieten als je over voldoende achtergrondkennis beschikt.
Naamgeving en betekenis
Labyrintvissen (what’s in a name?) zijn een speciale groep siervissen, die over een labyrintorgaan beschikken. Dat labyrintorgaan is een bijzonder nuttig en opmerkelijk ademhalingsorgaan, waarmee de dieren in staat zijn om zuurstof uit de lucht op te nemen. De eerste labyrintvis werd in de tweede helft van vorige eeuw in Europa geïntroduceerd en sindsdien heeft hij zijn plaats veroverd. Wij kennen ongeveer 50 soorten, verdeeld over een tiental geslachten, waarvan er ongeveer een twintigtal vrij algemeen in de handel wordt aangeboden. 5 à 6 soorten kun je vrijwel doorlopend vinden.
Natuurlijk leefmilieu
De meeste labyrintvissen worden aangetroffen in de tropische wateren van Afrika en Azië. Veelal leven ze er in moerassige gebieden en langzaam stromend water, in een omgeving met tamelijk hoge temperaturen, tussen vele planten. In dergelijke watertypen, waar periodiek of permanent een bijzonder laag zuurstofgehalte heerst, is vaak wel genoeg voedsel aanwezig, maar tref je geen voedselconcurrenten (= andere vissen) aan. Immers, zonder een speciaal ademhalings- of labyrintorgaan kunnen vissen in dit zuurstofarme milieu niet overleven.
Het labyrintorgaan
In het embryonale stadium (= periode voor de geboorte) worden de kieuwen gevormd en gedurende de eerste weken na de geboorte maken de vissenlarfjes daar ook gebruik van. Na een aantal weken begint het labyrintorgaan zich te ontwikkelen en er ontstaan aan de bovenste beenstukjes van de eerste kieuwboog een aantal kraakbeenlamellen. Die lamellen kun je vergelijken met de blaadjes van een jonge slakrop; ze zijn zodanig uitgegroeid, dat er een doolhofachtige structuur ontstaat. En zo heb je meteen een ander woord voor labyrint, namelijk doolhof. Elke lamel is bekleed met een weefsel dat zeer goed doorbloed wordt. Dal weefsel is eigenlijk een huidvliesje met heel veel kleine bloedvaatjes. We weten allemaal, dat de zuurstof uit onze longen in het bloed wordt opgenomen via talrijke bloedvaatjes die omheen de longblaasjes zitten. Doordat de lamellen op ongeveer dezelfde wijze zijn opgebouwd, hebben ze een zekere ‘longachtige’ functie. De labyrintvis is in staat om zuurstof uit de lucht te nemen en via de lamellen van het labyrintorgaan in het bloed te krijgen.
Een volwassen vis ademt ongeveer vijftigmaal per uur. Daar tegenover bedraagt het aantal kieuwademhalingen 50-60 per minuut.
Soorten
We kennen vier families:
- De Anabantoidae, ook wel de ‘echte’ labyrintvissen genoemd. In deze groep kunnen we een aantal typen onderscheiden van een min of meer rolronde, over een op doorsnede ovale lichaamsvorm, tot de sterk zijdelings afgeplatte, bladvormige soorten zoals Trichogaster.
- De Belontiidae, waartoe ook het geslacht Colisa behoort. Er zijn vier soorten (Colisa lalia, Colisa labiosa, Colisa fasciata en Colisa sota), die de uitgestrekte laaglandwateren van India, Bangladesh, Burma en het Maleise schiereiland bewonen. Deze vissen zijn hoger gebouwd, zijdelings afgeplat en hebben een lange rug- en aarsvin. De keelstandige buikvinnen zijn gereduceerd tot sprietvormige tastdraden.
- De Helostomatidae.
- De Psphronemidae, met als geslacht Osphronemus en als soort Goramy.
In het aquarium
Labyrintvissen zijn – na Carrasius auratus of de goudvis – de populairste aquariumvissen geweest, omdat ze een aantal zeer goede aquariumeigenschappen bezitten, zoals
- Een groot aanpassingsvermogen door het labyrintorgaan, waarmee ze rechtstreeks lucht kunnen inademen,
- Een ongeziene kleurenpracht en vormschoonheid,
- Zeer gracieuze bewegingen, omdat ze over een uiterst beweegbaar skelet beschikken. Ze hebben een ongeëvenaarde souplesse en elegantie, vooral tijdens de paring,
- Een zeer interessante nestbouw en broedverzorging die het observeren meer dan waard is.
Opdat deze dieren beter tot hun recht zouden komen, bieden we ze liever een onderkomen in het speciaalaquarium aan. In het gezelschapsaquarium trekken ze zich ook best uit de slag en komen vaak zelfs tot paring, mits er aan bepaalde voorwaarden is voldaan qua inrichting en medebewoners. Want een aquarium voor labyrintvissen moet zeer dicht beplant zijn en voorzien worden van een plafond van drijfplanten. Immers, in een dicht beplant aquarium kan het vrouwtje aan de – dikwijls waar te nemen – aanvallen van het mannetje beter ontkomen. Zo voelt ze zich rustiger en zal zich spontaner uiten in haar natuurlijke gedragingen. De drijfplanten bieden trouwens niet alleen schaduw en een vluchtgelegenheid, maar zijn tevens een noodzaak voor het bouwen van een nest en een schuilplaats voor het jongbroed.
Colisa sota
Colisa sota – ook wel honinggoerami genoemd – bewoont het laagland van de Ganges en de Bramaputra. Hij is met zijn 4,5 cm lengte meteen de kleinste van de Colisa-soorten en tevens een van de aantrekkelijkste visjes voor het aquarium.
Dit juweeltje stelt geen hoge eisen aan de watersamenstelling (mits het niet te hard is en geen te hoge pH heeft) en is best gelukkig met een temperatuur van 24-26 °C. Hij stelt bijzonder prijs op zijn privacy en geniet van een flink beplante bak met een vrije zwemruimte bij de voorruit. Meestal voelt hij zich dan in zijn schik en gaat spontaan tot voortplanting over. Het mannetje maakt een vrij simpel, weinig solide schuimnest en het vrouwtje legt eieren, die blijven drijven. Voor zo’n klein diertje produceert het wel een respectabel aantal jongen.
Het geslachtsonderscheid is duidelijk zichtbaar: het mannetje is veel stralender van kleur en tenminste de rugvin loopt spits toe, terwijl die van het wijfje is afgerond. Het zijn makkelijke eters, die alles accepteren, mits het niet te groot is. En met ze kweken, is beslist niet moeilijk!
De voortplanting
Wie van dieren houdt, moet niet alleen proberen ze zo lang mogelijk te laten leven, maar ze zover trachten te brengen, dat ze hun natuurlijke leven willen leiden. En daarbij hoort de voortplanting. Diegenen, die deze vissen nog nooit hebben verzorgd, hebben ook nog nooit hun interessante paringsspel, de bouw van het schuimnest, het bewaken van de larven en het uitzwemmen van de jongen van dichtbij kunnen bekijken. En dat dit alles een machtig boeiende vertoning is, wordt duidelijk aan de extase, waarmee de tekstregels ast elkaar worden gelijnd.
Het schuimnest
Dat schuimnest is een ingenieus bouwsel, dat over diverse functies beschikt. Zo beschermt het in eerste instantie het broedsel tegen te grote hitte en te felle verlichting. Sommige geleerden beweren daarbij dat het nest de jongen eveneens beschermt tegen de invloed van bacteriën, omdat die aan de nestranden onschadelijk wordt gemaakt. Doordat de jongen massaal in het nest een onderkomen hebben, wordt kindermoord (door eventuele snoeplustige medebewoners) voorkomen. En indien de eieren aan het wateroppervlak zijn en daarbij nog eens worden omgeven met zuurstofrijk schuim, wordt de ademhaling vergemakkelijkt en worden de levenskansen vergroot.
Het afzetten
Als de nieuwe woning een doorsnede heeft van ongeveer 15-20 cm en zo vlak lijkt alsof het met los zand aan elkaar hangt, zijn de voorbereidingen voltooid. Dan pas wordt het wijfje – met het nodige elan en alle charmes – verzocht de nieuwe woonstee in gebruik te nemen. Opgewonden danst het mannetje dan, stralend in zijn mooiste kleuren en met wijdgespreide vinnen om zijn lieveling heen en zwemt daarbij telkens een klein stukje in de richting van het nest. Met een kienhoutuitsteeksel als scheiding en een slapende Farlowella, die half over die piek hangt als getuige (of is hij scheidsrechter?), bepotelen ze elkaar onbeschaamd met hun vinnige, snelle buiksprieten. Het vrouwtje vindt die bijzondere aandacht best en als het mannetje eventjes uit haar richting gaat, zoekt ze zelf zijn nabijheid weer op. Zo komt ook zij steeds dichter bij het nest. Als ze stilstaat, keert het mannetje terug en begint nog intenser te baltsen. Zijn lenige lijfje kromt zich nu weer naar links, dan naar rechts. Acrobatisch probeert hij met zijn staartje afwisselend zijn linker- en rechteroog te raken om haar duidelijk te maken hoe oogverblindend mooi ze is. ‘Schoorvinnend’ komt ze uiteindelijk tot onder het nest en dan blijft het mannetje bewegingloos en met gespreide vinnen staan. Ongeduldig port ze hem met de bek in zijn flank, waarna hij prompt een enigszins schuine stand aanneemt. Dan kromt hij aristocratisch zijn mooie lijfje en het vrouwtje vlijt zich – met het kopje opwaarts gericht – in die levende kromming. Intiem omhelst hij het eivolle vrouwenlichaam en teder omstrengeld draaien de dieren zich, zodat de buik van het wijfje opwaarts, naar het nest is gericht. Het volgende ogenblik siddert het mannetje intens en je ziet een spermawolkje in het water uitdeinen. Slechts een onderdeel van een seconde later laat het wijfje enkele eitjes los, die vlot doorheen het spermawolkje swingen en zo worden bevrucht. Dan maken de vissen zich los uit hun omhelzing en drijven bewegingloos, nagenietend een eindje uit elkaar. De meeste eieren stijgen langzaam naar boven, naar het nest, maar toch zijn er enkele die zakken. De man wordt dan wakker uit zijn extase, verzamelt ze in zijn bekje en spuwt ze daarna voorzichtig in het nest. Hij blaast er nog enkele schuimbellen onder en wijdt zich dan weer aan zijn eega. Het vrouwtje is ondertussen ook uit haar verstarring gekomen en opteerde voor een veilig onderkomen, ver uit de buurt van het nest. Zodra de man zich echter weer om haar bekommert, glijdt ze als een liefdespijl naar hem toe en port hem opnieuw verlangend in de buikstreek. Zo begint het tedere spel van omhelzen, afzetten, nagenieten, vluchten en verzamelen weer van vooraf aan. Steeds en steeds weer opnieuw.
De broedzorg
Als het buikje van het vrouwtje ingevallen is en er geen eitjes meer komen, is ook de tederheid voorbij en ze wordt energiek definitief verjaagd. Het mannetje neemt nu de broedzorg op zich. Totaal geconcentreerd blijft hij schuin opwaarts gericht onder het nest staan. Hij bespiedt de omgeving en overschouwt het nest. Hier en daar doet hij enkele herstellingswerken: plaatst een eitje terug op zijn plaats, blaast wat bellen bij, schikt het drijfgroen ordelijker. Komt er echter een vreemdeling te dicht in zijn buurt, dan schiet hij onvervaard op zijn doel af en verjaagt hem met alle geweld, ook al is die indringer verscheidene malen groter. Hij is een sterke territoriumvormer en domineert vlotjes en stijlvol zijn omgeving.
Een dag later is het nest verschrompeld tot een klein, onooglijk dingetje en net als je niet meer in een goede afloop gelooft en je afvraagt waarom het mannetje met zoveel vuur dat prulletje nog verdedigt, zie je moeizaam de larven aan het dak van het schuimnest hangen, hun minuscule staartjes naar beneden. Want na ongeveer 24 uur komen ze uit. Nu wordt pa’s taak nog intenser. Voortdurend is hij in de weer om de bende te ordenen en in het nest te houden. Vaak neemt hij enkele larven in de bek en maakt kauwbewegingen om ze te verschonen. Na het ‘verluieren’ worden ze weer zorgzaam in het nest teruggespuwd en verankerd. Natuurlijk dwarrelt er ook wel eens een larve (vaak meer tegelijk) uit het nest. Dan is pa er als de kippen bij om met een kwieke duik hun val te breken en ze weer zachtjes in het nest te proppen. De drukte van het bewaken, vreemdelingen verjagen, verluieren en in duikvlucht redden vraagt zoveel energie, dat hij nauwelijks de tijd neemt om een hapje te eten.
Naarmate de jongen groeien, vallen er ook steeds meer uit de nu nauwer wordende kinderkamer. En op het einde van de derde dag – na het uitkomen – is de witachtige dooierzak opgeteerd. Dan gaan de jongen vrij zwemmen, op zoek naar voedsel. Natuurlijk probeert pa ze aanvankelijk nog bij elkaar in het nest te houden, maar weldra ziet hij in dat het nutteloos is en geeft het op.
Vanaf nu is hij geen zorgzame vader meer, maar een rivaal die – na al die dagen spaarzaam eten – de jongen als een welkome aanvulling op zijn menu kan zetten. Daarom is het verstandig om het nest de vierde dag na het afzetten – liefst enkele uren voor ze gaan vrij zwemmen – weg te scheppen (als het om een gezelschapsaquarium gaat) of papa uit de kinderkribbe te verwijderen (bij een kweekbakverzorging). In dit laatste geval werd moeder reeds onmiddellijk na het afzetten verplaatst.
De kweek
Pas vrij zwemmende, hongerige jongen moeten letterlijk in het voer staan. Je verwent ze met het allerfijnste voedsel, zoals pantoffeldiertjes. Fijngewreven ei- geel zou (volgens sommigen) als alternatief kunnen dienstdoen. Je kunt ook een schijf aardappel in een zwachtel genaaid enkele dagen voor het over- brengen van de jongen in de kweekbak hangen. Deze methode geeft – zo zegt men – ook voldoende voedseldiertjes. En na een week nemen de jongen reeds Artemia-naupliën.
De hoogte van het water is wel zeer belangrijk. Colisa sota-jongen zijn zeer klein en er vallen soms wel slachtoffers in de eerste levensdagen bij een waterstand die hoger is dan 30 cm. Het is het beste om een laag waterniveau te creëren (10-15 cm), zodat de jongen gemakkelijker aan de oppervlakte kunnen komen. Dit is zeer belangrijk voor de ontwikkeling van het laby- rintorgaan, dat zich niet parallel met de groei, maar met de leeftijd ontwikkelt! Deze periode – gedurende tweede en derde levensweek – is zeer kritiek. Je moet er dan vooral voor zorgen, dat de luchttemperatuur niet te veel verschilt met die van het water. Of het kan funeste gevolgen hebben. Na deze fase kun je zeer langzaam het waterniveau verhogen.
Als de jongen een twintigtal dagen oud zijn, hebben ze reeds een lichte pig- mentvlek aan de staartvinbasis en zie je ook duidelijk de sprietige buikvin- nen.
Tot slot
Een Colisa sota-koppel kan zich niet alleen urenlang vermaken met het paringsspel, maar doet dit ook graag verscheidene malen na elkaar. Telkens als de jongen vrij zwemmen en je hebt het water ververst, dan geven ze zich weer volledig aan elkaar voor de opwinding van het samenzijn. Bij mij gebeurde dit tot driemaal toe.
Aanvankelijk verwisselt het mannetje buiten de paartijd zijn levendige kleuren voor een soberder kostuum. Wanneer hij echter ouder wordt, houdt hij constant zijn trouwpakje aan. De kleuren worden wel iets valer en het diepblauw bij de keel en buikpartij wordt minder intensief. Maar als hij weer op liefdespad gaat, poetst hij de kleuren op tot ze stralen zoals het hoort.
Hoelang leven ze? Sommige boeken beweren dat labyrintvissen een kort, maar intens leven is beschoren. Van mijn eigen kweek heb ik momenteel nog twee koppels, die ik reeds 2½ jaar verzorg. Ze zijn nog steeds gezond en vrij actief in hun liefkozingen.
Als je ooit eens een Colisa sota-koppel in je bak krijgt, geniet er dan ten volle van. De tederheid waarmee ze elkaar tijdens het ‘vrijen’ benaderen, getuigt van natuurlijk respect en is in schril contrast met de resolute verbanning van het wijfje na de intieme momenten. Hun liefdesspel is zo broos, dat het tafereeltje als het ware op je netvlies wordt geëtst en je nooit meer loslaat.
De honinggoerami is als een klein juweel: kostbaar, met een intense schittering van een regenboog. Zijn gratie doet je denken aan een onaantastbare, onwerkelijke schoonheid, een schuchtere zonnestraal die speels een koude huid verwarmt.
En ook al wordt de realiteit verleden, de herinnering draag je altijd met je mee!