Dat er een ‘steenvis’ met deze vrijwel onuitspreekbare naam bestond, wist ik sinds Kullanders werk over de cichliden van Peru uit 1986. Daarin komt de eerste beschrijving voor en de verklaring voor wat deze vreemde naam betekent, waarmee we zo goed en zo kwaad mogelijk zullen moeten aantobben.
Tahuantinsuyo is de Quechua-naam voor het Inca-rijk en de soortnaam is samengesteld uit de Shipibo-woorden voor steen (macan) en vis (tzatza), waarmee de aard van de typische biotopen van deze kleine cichlide aangeduid wordt.
De rivierbedding van de Rio Huacamayo, het biotooptype waar de steenvis voorkomt, bestaat namelijk vooral uit steengruis en grind, wat ook voor andere kleine zijrivieren van de Rio Aguaytía geldt. Zo is de soort ook gevonden in de Huipoca en in de Negro, waarin men ze aan de weg van Tingo María naar Pucallpa gevangen heeft. Waarschijnlijk reikt het verspreidingsgebied echter nog verder. Er bestaat in ieder geval een geconserveerd exemplaar uit de Rio Pachitea, dat bij Puerto Inca gevangen werd. Al deze rivieren bevatten helder water, dat snel stroomt, zodat men de ‘tahus’ als bewoners van stromend water kan aanduiden. Verder werden in de type-biotoop op 13 september 1979 de volgende waterwaarden gemeten: temperatuur 26° C, pH 6,3 – 6,6, elektrisch geleidingsvermogen 52 µS (micro-Siemens)/cm en GH 2,0 – 2,5° DH. Op 18 september bedroeg de temperatuur 27,6 °C, de pH 7,7 en het elektrisch geleidingsvermogen 48 µS/cm.
Toen Ulrich Minde in de zomer 1987 naar Peru ging om in het departement Ucayali naar cichliden te zoeken, nam hij ook mijn verzoek mee om Aequidens patricki te vangen. Hoe hij deze opdracht volbracht, heeft hij uitvoerig beschreven in DATZ 5/1988. Op zijn zoektocht stuitte hij ook op Tahuantinsuyoa macantzatza, zag direct dat dit ‘iets nieuws’ was en zette alles in het werk om ook deze levend mee te brengen. Zijn belevenissen schildert hij zelf:
‘Volledig op Aequidens patricki gefixeerd zijnde, vatte ik het als een persoonlijke belediging op dat de chauffeur 13 km voor Aguaytía, in Huipoca, een lange stop inlaste. Woedend verliet ik de bus. Het duurde enige tijd, maar toen herinnerde ik mij dat we in het dorp over een brug gereden waren. Toen ik daar aan het water stond, wreef ik m’n ogen uit: zonder enige schuwheid zwommen vlak voor mij in het ondiepe water van de glooiende oever zo’n dozijn vingerlange cichliden, die mij tot dan toe onbekend waren. Meteen was alle boosheid vergeten. Deze vissen moest ik hebben! Helaas lag mijn net in de afgesloten bus en de chauffeur weigerde voor mij de deur te openen… Zoals elders al vermeld, lukte het mij met behulp van enige plaatselijke helpers een voldoende groot aantal Aequidens patricki te vangen en een auto aan te houden, die mij terugbracht naar Huipoca. Daar restte mij tot de inval van de duisternis nog slechts een uur tijd – en in mijn sleepnet belandden eerst alleen maar meervallen en zalmpjes. Ondertussen hadden zich aan de oever vrouwen en meisjes verzameld, die ik eerst voor toeschouwers hield. Toen een van hen zich echter demonstratief uitkleedde en met zeep en washandje het water inging, besefte ik, dat ik al enige tijd een obstakel was. Dus moest ik tevreden zijn met de acht tot dan gevangen dieren, die vervolgens ook nog de volgende nacht helaas allemaal doodgingen. Om opnieuw naar Huipoca te kunnen reizen, moest ik mijn vlucht naar Iquitos verzetten en omboeken. Vervolgens werd in Pucallpa mijn rugzak met twee grote sleepnetten gestolen, die niet eens van mijzelf waren, mijn uitschuifbare hengelstok, duikbril en snorkel, diverse kledingstukken, een dure meter en – wat mij nog het meest verdriet deed – het blocnootje met mijn aantekeningen. Ik was er volslagen kapot van en liet mij door een Peruaan troosten, die vol medelijden zijn 5 liter sterke drank met mij deelde… Met een emmer van 20 liter, twee resterende schepnetjes en een uiterst defect nylon sleepnet begaf ik mij toch weer naar Huipoca, waar ik samen met een inheemse eerst goed twee uren besteedde aan het repareren van het net, voordat we de eerste vissen vingen. Omdat ze met hun kop in het nylon net vast kwamen te zitten en zich verwondden, was het mij duidelijk, dat ik van de twaalf gevangen dieren er weer enige zou gaan verliezen. Om deze soort met zekerheid mee naar Duitsland te kunnen nemen, moest ik jonge dieren vangen. Helaas waren die er niet veel en het duurde heel lang voordat ik stroomopwaarts een ouderdier met ruim 30 jongen ontdekte, die in het heupdiepe water van een met algen overgroeide oeversteen graasden. Met een schepnetje kon ik er 24 vangen van ruim een centimeter lang. Deze overleefden alle de reis via Iquitos en Lima naar Duitsland. Het vervoer van de grote dieren was daarentegen bijzonder moeilijk. Drie stierven aan de verwondingen en de overige vochten hevig in de zak, zodat er nog voor het vertrek uit Lima maar drie meer over waren. Deze werden afzonderlijk verpakt en kwamen ook levend over, maar waren klaarblijkelijk van hetzelfde geslacht. In elk geval vergemakkelijkten zij de soortdeterminatie en Uwe bevestigde mijn vermoeden dat ik Tahuantinsuyoa macantzatza had meegebracht.’
Tot zover Ulrichs verhaal.
Qua kleur doen de vissen denken aan de aquaristisch beter bekende ‘muilbroedende Aequidens‘, die na Kullanders revisie nu Bujurquina heten. Evenals deze zijn de steenvissen bruinachtig, naar de buik toe lichter, bijna wit, aan de flanken geelachtig. Vanaf het achterste, onderste deel van de oogrand verloopt een rechte zwartbruine streep tot voor aan het kieuwdeksel. Een soortgelijke band verloopt van kort achter de bovenkant van de oogrand schuin naar achter (maar niet schuin naar voren zoals bij Bujurquina) en vormt samen met een iets zwakkere lengtestreep van achter het oog naar een opvallende zijvlek een spitse hoek. Daarachter bevinden zich vijf (met de altijd zichtbare staartvlek zelfs zes) latent aanwezige dwarsbanden, die vooral bij opwinding zichtbaar worden. In de eerste is de zijvlek opgenomen. Wat deze vissen vooral zo mooi maakt, zijn de fijne witachtige of turkooizen spikkels en strepen die de zachte vingedeelten en het ‘gezicht’ versieren. Alles bij elkaar zijn het echter geen opvallende of zelfs bonte vissen, hetgeen niet wil zeggen dat ze niet fraai zouden zijn.
De meegebrachte wildvangexemplaren waren ca 2 cm groot, zodat ze eerst opgekweekt moesten worden. Het voeren was geen probleem, omdat ze van het begin af aan alle soorten diepvriesvoer, zoals mysis, artemia en muggenlarven, namen en ook vanaf het begin droogvoer aten. Ulrichs dieren leden vanaf het begin aan een darmziekte, die met Simplotan behandeld moest worden, maar er ging geen enkel dier verloren. In het voorjaar maten de grootste vissen ca 8 cm, zonder dat men met zekerheid kon zeggen welke de mannetjes en welke de vrouwjes waren. Al in de weken daarvoor was het onderlinge geruzie toegenomen, maar toch kwam het, ondanks de krappe behuizing (4 exemplaren in een 200-liter-aquarium), niet tot ernstige verwondingen.
Toen zich van de vier vissen er twee afzonderden en een paar vormden, werden de overige feller verjaagd en hadden al gauw gerafelde vinnen, zodat ik ze eruit moest vangen. In hun plaats zette ik er een paar grotere, maar rustige en zelfs angstige Aequidens biseriatus bij, die onmiddellijk teruggedreven werden en ook daarna zo gecontroleerd werden, dat ze ‘hun’ aquariumhoekje nauwelijks konden verlaten. Later verging het de zelfs dubbel zo grote Petenia splendida al niet beter! Ik zou de steenvissen daarom, ondanks hun geringe grootte, beslist niet voor het gezelschapsaquarium willen aanbevelen… In de tijd die volgde werden de geslachtsspecifieke kenmerken steeds duidelijker. Het grotere, meer gestrekte mannetje vertoonde opeens veel meer lichte spikkels en lijnen dan het vrouwtje, dat nu (bijna voortdurend) een vage donkere vlek in de rugvin vertoont. Voortdurend baltsten de dieren, waarbij ze met de kop schuin naar beneden voor elkaar sidderden en afwisselend met gespreide vinnen om elkaar heen zwommen, zodat ik ongeduldig op het eerste afzetten wachtte. Ik wist dat er bij de type-exemplaren een vrouwtje geweest was dat vijf jongen in de bek had, zodat het vermoeden voor de hand lag, dat het voortplantingsgedrag van Tahuantinsuyoa sterk op dat van Bujurquina zou lijken. Dit zijn larvofiele muilbroeders, die er bovendien toe neigen om verplaatsbare afzetsubstraten uit te kiezen. Vrij levende dieren zetten meestal af op afgestorven bladeren van loofbomen die ze in de bek kunnen pakken en naar believen kunnen wegslepen en omdraaien.
Welnu, onze steenvissen gedroegen zich uiteindelijk hetzelfde: bij Ulrich Minde zetten ze af op beukenbladeren, bij mij op kleine leisteenschilfers, die ongeveer de grootte van een rijksdaalder hadden. Daarop werden de 30 tot 60 kleine doorzichtige eitjes afgezet. Ze hadden een bruinachtige tot groenachtige kleur en waren nauwelijks te ontdekken. Daar kwam nog bij dat het vrouwtje het leisteenplaatje na het afzetten soms voor een paar uren omdraaide of als extra camouflage met zand bespuugde. De eerste keer was mijn geluk van korte duur. De volgende ochtend waren er nog maar heel weinig eitjes over en ‘s avonds was het afgelopen met de pret. Ik moest dus geduldig wachten op een volgende gelegenheid.
Twee weken later zetten de vissen onder dezelfde omstandigheden (26° C, pH 7,5, GH 7 DH, KH 6° DH) opnieuw af en weer op een leisteenplaatje. Beide ouders verdedigden het legsel fanatiek. Daarbij vertoonden beide vissen zo goed als continu duidelijke dwarsbanden, waarbij mij opviel dat er vaak ook nog één meer was, zwakker zichtbaar, vóór de eerste band. De vissen sloofden zich werkelijk uit en sleepten de eitjes dan hierheen en dan weer daarheen. Vaak had ik zelfs moeite ze te vinden, omdat het stukje leisteen vaak ‘verkeerd’ om lag en de vissen er niet zo dichtbij stonden als men van de meeste cichliden gewend is. Zo ging dat 52 uren door, terwijl de eitjes steeds donkerder werden. Omdat ik niet wist wanneer de jongen zouden uitkomen, liet ik ‘s nachts een klein lampje branden. Op de ochtend van de derde dag waren de eitjes verdwenen. Toen ik goed keek, ontdekte ik dat het vrouwtje de larven in de mondholte opgenomen had. Als het aquariumlicht brandde, waren ze tegen de achtergrond van de lichtere mondbodem als een donkere massa te herkennen.
De volgende dag droeg het mannetje voor het eerst de larven. Later wisselden de ouders sneller af, waardoor steeds een van de partners kon eten. Alles bij elkaar duurde dit nog zes dagen, voordat ik voor het eerst de ca 10 jonge visjes vrij zag zwemmen. Het is echter niet uitgesloten, dat de ouders ze al een dag eerder voor korte tijd uit de bek gelaten hadden, want men kan tenslotte niet de klok rond op de loer liggen. Bij latere kweken klikte het steeds beter tussen de ouders, zodat ik tot 50 jongen uit één broedsel verkreeg. Bovendien ben ik ervan overtuigd dat de productiviteit van de dieren met de leeftijd toeneemt.
Ik geloof niet dat de Inca-steenvis ooit tot een bestseller onder de cichliden zal worden, maar ik vind toch dat het een aanbevelenswaardige soort is voor het kleinere aquarium (vanaf 70 cm lengte). Het zijn robuuste vissen, die met middelhard water tevreden zijn, zich niet aan de planten vergrijpen, niet graven en alleen agressief worden als ze hun jongbroed verdedigen. En dat dient men ze toch toe te staan!